ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3408 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin zijn beroep tegen de weigering van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant had per 1 december 2003 ontslag genomen, omdat hij het werk als gevaarlijk en fysiek te zwaar beschouwde. Het Uwv weigerde de WW-uitkering met ingang van die datum, omdat het ontslag als verwijtbaar werd aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak op 27 december 2006 behandeld.

Appellant heeft zijn ontslag verdedigd door te stellen dat de werkzaamheden, waaronder het tillen van toiletcabines, te zwaar waren. Het Uwv baseerde zijn beslissing op informatie van de werkgever, die stelde dat de toiletten niet zo zwaar waren als appellant beweerde en dat er geen acute noodzaak was om ontslag te nemen zonder naar een andere baan om te zien. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, en appellant ging in hoger beroep.

Tijdens de zittingen heeft appellant zijn standpunt herhaald en bewijsstukken overgelegd, waaronder een rapport van een bedrijfsrecherchebureau. De Raad heeft vastgesteld dat de beschikbare gegevens onvoldoende steun boden voor de stelling van appellant dat de werkzaamheden onaanvaardbaar zwaar waren. De Raad concludeerde dat appellant niet in overwegende mate een verwijt kon worden gemaakt voor het niet naleven van de verplichtingen uit de Werkloosheidswet (WW).

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WW-uitkering had geweigerd. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

05/3408 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 8 april 2005, 04/328, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 december 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 22 november 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is met ingang van 1 november 2003 om bedrijfseconomische redenen ontslagen uit zijn dienstbetrekking met [naam B.V.] Met ingang van diezelfde dag is hij op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van
6 maanden met een proeftijd van een maand in dienst getreden van [naam werkgever] (hierna: de werkgever) als chauffeur/cleaner. Appellant werkte op de vestiging te Heinenoord.
2.2. Appellant heeft per 1 december 2003, op welke dag de proeftijd afliep, ontslag genomen omdat hij het werk, dat volgens hem onder meer inhield dat hij toiletcabines van ongeveer 100 kg met eigen kracht de vrachtwagen op- en af moest tillen, gevaarlijk en fysiek te zwaar vond. Op 2 januari 2004 heeft hij een aanvraag om een uitkering ingevolge de WW ingediend. Bij besluit van 12 januari 2004, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 22 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit), heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 1 december 2003 blijvend geheel geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Het Uwv heeft op basis van informatie van de werkgever, dat het bedrijf een VCA-certificaat heeft en voldoet aan de arbonormen, dat de toiletten geen 100, maar ongeveer 70 kg wegen en dat zij niet opgetild behoeven te worden, maar met behulp van een steekwagen geladen en gelost kunnen worden, geconcludeerd dat niet is gebleken dat het werk zo gevaarlijk of fysiek belastend was dat voor appellant een acute noodzaak aanwezig was om, zonder vanuit de dienstbetrekking om te zien naar een andere baan, ontslag te nemen.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt dat, indien de werknemer de verplichting op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, niet is nagekomen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
4.2. Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling dat het werk te zwaar en te gevaarlijk was herhaald en hij heeft ter onderbouwing daarvan gewezen op een pagina van de website van de werkgever, waarop is aangegeven dat het gewicht van een ECO-toilet 100 kg bedraagt en hij heeft een rapport van Dörr Bedrijfsrecherche B.V. overgelegd, gedateerd 17 maart 2006, waarin is vermeld dat uit observaties in de periode van 10 maart 2006 tot en met 16 maart 2006 is komen vast te staan dat in die periode meerdere medewerkers van de bedrijfsvestiging waar appellant werkzaam was door afwezigheid van mechanische hulpmiddelen zoals bijvoorbeeld een laadlift of een laadarm met eigen kracht ECO-toiletten, volgens opgave met een gewicht van in ieder geval 100 kg, vanaf de laadbak van een voertuig aan de openbare weg plaatsten en vice versa.
4.3. Het Uwv heeft vervolgens nader onderzoek gedaan bij de werkgever, waarbij een bezwaararbeidsdeskundige en een juridisch medewerker van het Uwv het bedrijf hebben bezocht en met de manager field operations hebben gesproken over de aard van het werk, de organisatie van het bedrijf en de inhoud van het VCA-certificaat. Ook het rapport van Dörr Bedrijfsrecherche B.V. is aan de orde geweest. Tijdens het bezoek is gedemonstreerd hoe een ECO-toilet wordt geladen en gelost. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 24 april 2006. De conclusie ervan luidt dat het werk dat appellant moest verrichten zeker niet als zeer zwaar is te beschouwen en met het aanleren van een bepaalde slag goed is te verrichten. Voorts is een door een ingenieursbureau opgestelde Risico Inventarisatie en Evaluatie van de werkgever naar de situatie per 1 februari 2006 overgelegd. Naar aanleiding van de reactie van appellant op de rapportage en op bovengenoemde risico-inventarisatie heeft het Uwv nadere vragen gesteld aan de werkgever en diens antwoorden verwerkt in een nadere rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van
12 september 2006.
4.4. De Raad stelt vast dat appellant en het Uwv verdeeld blijven over de zwaarte van appellants werkzaamheden en de wijze van uitvoering daarvan. De voorhanden zijnde gegevens, waarvan met name het verslag van het gesprek met de werkgever en de informatie die naar voren is gekomen tijdens het bezoek aan het bedrijf, bevestigen naar het oordeel van de Raad de stellingen van appellant evenwel in onvoldoende mate over de zwaarte en het gevaar van de werkzaamheden om appellant te volgen in zijn standpunt dat voortzetting van de werkzaamheden redelijkerwijs van hem niet kon worden gevergd.
4.5. Gelet op het vorenstaande heeft het Uwv terecht aangenomen dat aan voortzetting van de dienstbetrekking voor appellant niet zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Nu appellant de dienstbetrekking niettemin heeft beëindigd is hij de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW opgenomen verplichting niet nagekomen. Met het Uwv en de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat in de gegeven omstandigheden niet kan worden gezegd dat appellant niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt van het niet naleven van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgenomen verplichting. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv, gezien artikel 27, eerste lid, van de WW, de uitkering van appellant terecht blijvend geheel heeft geweigerd met ingang van 1 december 2003.
5. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.