ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6733 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAJONG-uitkering en terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 9 november 2004. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank, die zijn beroep ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een toekenning van de WAJONG-uitkering met verdergaande terugwerkende kracht dan een jaar rechtvaardigden. Appellant, geboren in 1969, was voor zijn 18e verjaardag arbeidsongeschikt geworden door een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Hij had in zijn hoger beroep aangevoerd dat zijn omstandigheden, waaronder zijn verblijf in een kindertehuis en een behandelingscentrum, hem hadden belet om tijdig een aanvraag voor de uitkering in te dienen. De Raad oordeelde echter dat deze omstandigheden niet als bijzonder konden worden aangemerkt volgens de wetgeving. Bovendien was niet aangetoond dat de begeleidende instellingen of zijn voogd vóór zijn 18e verjaardag geen aanvraag hadden kunnen indienen. De Raad merkte op dat appellant zelf ook niet had gesteld dat zijn stoornis hem verhinderde om eerder een aanvraag in te dienen. De verzekeringsarts had bovendien genoteerd dat de reden voor de late aanvraag onbekendheid met de regeling was. Uiteindelijk werd het hoger beroep afgewezen en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/6733 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 9 november 2004, 04/50,
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Dalfsen.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 3 december 2003 tot handhaving van zijn besluit van
8 april 2003 tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) aan appellant ingaande 10 maart 2002.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, kort gezegd, omdat naar haar oordeel geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan toekenning van de WAJONG-uitkering met verdergaande terugwerkende kracht dan een jaar kan plaats vinden.
Hiertegen richt zich het hoger beroep.
Appellant is geboren [in] 1969. Hij is voor zijn 18e verjaardag arbeidsongeschikt geworden vanwege het onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren als gevolg van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Op achtjarige leeftijd is appellant na de scheiding van zijn ouders en het ontstaan van een nieuwe relatie tussen zijn moeder en haar vriend in een kindertehuis geplaatst. Met onderbrekingen was hij van medio 1982 tot september 1986 op last van de kinderrechter geplaatst in behandelingscentrum voor jongens en meisjes Groot-Emaus. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij onder invloed van zijn persoonlijkheidsstoornis voor zijn 18e verjaardag Groot-Emaus heeft verlaten, waardoor deze instelling geen aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft kunnen bevorderen.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat deze omstandigheden geen bijzondere omstandigheden vormen als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de WAJONG. Het is niet gebleken dat de begeleidende instellingen en/of de voogd van appellant vóór zijn 18e verjaardag geen aanvraag tot de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben kunnen indienen.
De Raad voegt naar aanleiding van het inleidende beroep hieraan nog toe dat appellant niet heeft gesteld dat zijn persoonlijkheidsstoornis hem heeft verhinderd zelf eerder dan op 10 maart 2003 een aanvraag in te dienen. In dat verband wijst de Raad er op dat de verzekeringsarts in zijn verslag heeft genoteerd dat de reden voor de late aanvraag is gelegen in onbekendheid met de regeling.
Het hoger beroep slaagt niet.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 december 2006.
(get.) R.C. Stam.
(get.) D. Olthof.