de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 september 2005, 04/2664 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 6 december 2006.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord en stukken in het geding gebracht, waaronder een besluit van
1 september 2006. Betrokkene heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2006. Partijen zijn - met bericht - niet verschenen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, uit de gedingstukken blijkende, feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene is met ingang van 5 augustus 1996 in dienst getreden bij de [naam Stichting] (hierna: [naam Stichting]) te [vestigingsplaats] voor 36 uren per week in de functie van medewerker roosterzaken. Tijdens dit dienstverband werkte betrokkene tevens[B.V. 1]j [naam B.V. 1] (hierna: [B.V[B.V. 2]]) en bij [B.V. 2] (hierna: [B.V. 2]). Bij beschikking van de kantonrechter is de arbeidsovereenkomst tussen de [naam Stichting] en betrokkene ontbonden, in verband waarmee betrokkene een aanvraag voor een WW-uitkering heeft gedaan bij appellant.
2.2. Bij besluit van 29 november 2001 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat hij met ingang van 6 augustus 2001 recht heeft op een uitkering ingevolge de WW, gebaseerd op het arbeidspatroon bij de [naam Stichting] van gemiddeld 36 uren en 51 minuten, welke uitkering daadwerkelijk aan betrokkene is uitbetaald. Appellant heeft in 2003 onderzoek verricht naar de werkzaamheden van betrokkene bij [B.V. 1] en [B.V. 2]. [B.V. 1] heeft appellant desgevraagd salarisspecificaties van betrokkene toegezonden over de periode van l januari 2001 tot en met l juni 2003. [B.V. 2] heeft meegedeeld dat betrokkene in de periode van
27 juli 2001 tot 5 augustus 2001 gedurende 6 uren per dag bij haar werkzaam is geweest.
2.3. Bij besluit van 23 januari 2004 heeft appellant betrokkenes uitkering herzien over de periode van 6 augustus 2001 tot en met l juni 2003 en is hem medegedeeld dat een deel van de uitkering welke hem is betaald over de periode van 6 augustus 2001 tot en met 1 juni 2003 als onverschuldigd betaald van hem zal worden teruggevorderd. Daarbij heeft appellant zich gebaseerd op de opgave van de gewerkte uren die appellant heeft ontvangen van [B.V. 1] en op de mededeling van [B.V. 2], dat een reisleider werkzaam is van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat en dat daarom kan worden uitgegaan van 14 uren werk per dag.
2.4. Naar aanleiding van het besluit van 23 januari 2004 heeft betrokkene appellant meegedeeld dat de uren gedurende welke hij bij [B.V. 2] voor het ontslag werkzaam is geweest ten onrechte niet zijn meegenomen bij de berekening van het recht op WW-uitkering. Bij besluit van 2 februari 2004 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat bij de berekening van de niet-aftrekbare uren - dit zijn uren die niet in mindering worden gebracht op het aantal uren waarop de werkloosheidsuitkering is gebaseerd - inderdaad geen rekening was gehouden met de gewerkte uren bij [B.V. 2]. De niet-aftrekbare uren zijn bij dat besluit per 6 augustus 2001 vastgesteld op 15 uren en 3 minuten. In verband daarmee is de WW-uitkering opnieuw berekend over de periode van 6 augustus 2001 tot en met l juni 2003. Dit heeft ertoe geleid dat het teruggevorderde bedrag nader is gesteld op € 755,05. Bij een besluit van 24 november 2004 (het bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 2 februari 2004 ongegrond verklaard. Daarbij stelt appellant zich op het standpunt dat betrokkene ten onrechte op de door hem ingezonden zogeheten "Verslagen werk en inkomen", later werkbriefjes genaamd (hierna: werkbriefjes), geen melding heeft gemaakt van werkzaamheden, terwijl betrokkene wel heeft gewerkt en dat deswege het recht op WW-uitkering is herzien en het onverschuldigd aan uitkering betaalde bedrag van betrokkene is teruggevorderd.
3. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Hij acht de herziening van het recht op uitkering en de terugvordering niet terecht. De werkzaamheden bij [B.V. 1] en bij [B.V. 2] heeft hij reeds opgegeven bij zijn aanvraag om een WW-uitkering. Die uren wijzigen niet structureel maar fluctueren wel per week. Betrokkene stelt dat hij die fluctuaties op instructie van medewerkers van appellant niet heeft opgegeven. Bovendien bevat het werkbriefje geen vraag over die fluctuaties in relatie tot de niet-aftrekbare uren.
4. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opdracht gegeven opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen en beslissingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat appellant op onjuiste gronden heeft aangenomen dat betrokkene de inlichtingenplicht, zoals neergelegd in artikel 25 van de WW, heeft geschonden. Betrokkene heeft op zijn aanvraagformulier voor een WW-uitkering op de vraag of hij ander werk heeft gehad in de afgelopen 26 weken vermeld dat hij bij [B.V. 1] op zaterdag gedurende 8 uur heeft gewerkt (tegen een loon van gemiddeld f 1.032,-- bruto per maand) en bij [B.V. 2] voor f 85,-- per reisdag. Daarbij heeft betrokkene voorts vermeld dat aanvankelijk een salaris was afgesproken van f 2.380,-- bruto per maand; vanwege MKZ-crisis in Engeland is dit echter slechts f 850,-- bruto per maand geworden. Bij het aantal uren in de weken voor het ontslag heeft betrokkene ingevuld: maandag tot en met zondag 14 uur per dag.
In de kolom "opmerkingen" heeft betrokkene ingevuld dat [B.V. 1] zijn zaterdagbaan betreft en dat [B.V. 2] zijn bijbaan is tijdens zomervakanties. Dit jaar betreft het 10 reisdagen, aanvankelijk 28 reisdagen, maar als gevolg van de MKZ-crisis gaan betrokkenes oorspronkelijk geplande reizen niet door. Deze overwegingen hebben de rechtbank geleid tot de vaststelling dat betrokkene reeds bij het aanvragen van een WW-uitkering aan appellant zijn 'bijbanen' heeft vermeld, te weten zijn zaterdagbaan bij [B.V. 1] en zijn bijbaan als reisleider tijdens de zomervakanties. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden uitgelegd dan dat betrokkene tijdig appellant mededeling heeft gedaan van zijn arbeidssituatie. Daaraan heeft zij toegevoegd dat appellant eerst in het besluit van 23 januari 2004 melding maakt van niet-aftrekbare uren, welke uren appellant ook eerst op dat moment heeft vastgesteld en aan betrokkene heeft meegedeeld. Nu appellant zelf heeft verzuimd bij de toekenning van de WW-uitkering de hoogte van het aantal niet-aftrekbare uren vast te stellen, kan betrokkene volgens haar niet met terugwerkende kracht worden verweten dat hij de niet-aftrekbare uren en de fluctuaties in de nevenbetrekkingen niet op de werkbriefjes heeft vermeld. De rechtbank heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat er, gelet op de artikelen 22a en 36 van de WW, geen grondslag bestaat voor de herziening van het besluit tot toekenning en daarmede de terugvordering van de WW-uitkering.
5. Het oordeel van de Raad.
5.1. De door appellant tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde grief, te weten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenplicht niet heeft geschonden, treft doel. De Raad overweegt daartoe dat op de werkbriefjes betrokkene wordt gevraagd of hij in de desbetreffende periode heeft gewerkt. Die vraag laat, anders dan betrokkene als standpunt dienaangaande naar voren heeft gebracht, aan duidelijkheid niets te wensen over. Betrokkene heeft deze vraag steeds ontkennend beantwoord, dan wel vermeld dat de situatie van niet-werken ongewijzigd is. Betrokkene heeft derhalve niet voldaan aan de verplichting het werkbriefje volledig en naar waarheid in te vullen. Aan deze verplichting doet niet af dat betrokkene bij zijn aanvraag om een WW-uitkering gegevens heeft verstrekt over zijn werk bij [B.V. 1] en [B.V. 2], omdat onafhankelijk van hetgeen bij een dergelijke aanvraag moet worden opgegeven, een werknemer als betrokkene, ter naleving van controlevoorschriften, ook de werkbriefjes volledig en naar waarheid moet invullen. De Raad is dan ook van oordeel dat betrokkene in de hier in geding zijnde periode niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 25 van de WW op hem rustende verplichting om aan appellant op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.
5.2. Op grond van hetgeen in 5.1. is overwogen, is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat hij vervolgens moet doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen. Daaromtrent overweegt de Raad dat appellant naar aanleiding van vragen van de Raad het besluit van 1 september 2006 heeft genomen, waarin de omvang van betrokkenes recht op uitkering in de hier van belang zijnde periode gewijzigd is vastgesteld, ten gevolge waarvan het bedrag aan terugvordering opnieuw is berekend, hetgeen heeft geleid tot een nabetaling aan betrokkene. Met betrekking tot dit besluit overweegt de Raad dat hij op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht een oordeel zal geven over het door appellant genomen besluit van 1 september 2006. Nu appellant met dit besluit niet geheel aan het beroep van betrokkene is tegemoet gekomen en de standpunten van partijen bij de beoordeling van dit nadere besluit aan de orde zullen komen, is er naar zijn oordeel geen belang meer bij een beoordeling door de Raad van het bestreden besluit. Het beroep tegen het bestreden besluit zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.3. Betrokkene heeft ten aanzien van het besluit van 1 september 2006 zijn eerder aangevoerde bezwaren niet laten varen. Derhalve staat de Raad voor de vraag of de gronden van het beroep van betrokkene aanleiding geven het besluit van 1 september 2006 onrechtmatig te achten.
5.4. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend. De Raad constateert in de eerste plaats dat de nader vastgestelde omvang van de herziening niet door betrokkene is aangevochten. De Raad begrijpt hetgeen betrokkene heeft aangevoerd voorts aldus dat betrokkene van oordeel blijft dat hij aan zijn informatieverplichting heeft voldaan. De Raad heeft in 5.1. reeds te kennen gegeven dat hij deze stelling van betrokkene niet juist acht.
5.5. De Raad overweegt voorts dat in het geheel niet aannemelijk is geworden dat medewerkers van appellant betrokkene hebben geïnstrueerd het werkbriefje in te vullen op de wijze zoals betrokkene heeft gedaan. De Raad laat hierbij uitdrukkelijk daar welke gevolgtrekking eraan zou moeten worden verbonden indien dit wel aannemelijk zou zijn geworden. Het besluit tot herziening van de uitkering is derhalve terecht genomen.
5.6. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW, in verbinding met artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW, diende appellant de uitkering terug te vorderen, in zoverre die als gevolg van het besluit tot herziening onverschuldigd is betaald. Met betrekking tot de omvang van het teruggevorderde bedrag heeft betrokkene geen andere nadere grond aangevoerd dan dat het nabetaalde bedrag niet geheel juist is vastgesteld. Betrokkene heeft nagelaten deze grond te concretiseren. De Raad is dan ook van oordeel dat die klacht niet kan leiden tot aantasting van het terugvorderingsbesluit.
6. Het beroep tegen het besluit van 1 september 2006 zal ongegrond worden verklaard.
7. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, welke kosten worden gesteld op € 322,-- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 24 november 2004 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 1 september 2006 ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006.