ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6273 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering bij gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van een bijstandsuitkering en de terugvordering van bijstandsbetalingen aan appellant, die samenwoonde met [O.]. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had eerder het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten, omdat er onvoldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding in de periode van 1 januari 1999 tot 1 maart 2000. De Raad stelt vast dat appellant en [O.] in die periode niet als gezamenlijke huishouding konden worden aangemerkt, terwijl er wel voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding vanaf 1 maart 2000. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten en bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. De Raad concludeert dat de terugvordering van de bijstandsuitkering voor de periode van 1 maart 2000 tot 1 april 2000 terecht is, maar dat het terugvorderingsbesluit als geheel vernietigd moet worden. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

05/6273 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 september 2005, 04/3229 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant was gehuwd met [O.] (hierna: [O.]). Aan dit huwelijk, waaruit twee kinderen zijn geboren, is op
1 september 1997 door echtscheiding een einde gekomen.
Aan [O.] is met ingang van 1 september 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 11 juli 2000 heeft het College het aan [O.] toegekende recht op bijstand met ingang van 29 september 1997 ingetrokken op de grond dat zij met appellant een gezamenlijke huishouding voert en dat het gezamenlijke inkomen hoger is dan de norm die voor een gezin geldt. Tevens heeft het College besloten tot terugvordering van de over de periode van 29 september 1997 tot en met 31 maart 2000 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal f 55.847,15. Bij besluit van 6 juni 2001 heeft het College het door [O.] tegen het besluit van 11 juli 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit van 6 juni 2001 is geen beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het College met toepassing van artikel 84, tweede en vierde lid, van de Abw van appellant een bedrag van in totaal € 30.0223,15 teruggevorderd. Het College heeft daarbij overwogen dat appellant van
29 september 1997 tot 1 april 2000 een gezamenlijke huishouding met [O.] heeft gevoerd, welk feit niet aan het College is gemeld en als gevolg waarvan teveel dan wel ten onrechte bijstand is verstrekt.
Appellant heeft tegen het besluit van 12 oktober 2004 bezwaar gemaakt. Beslissende op dit bezwaar heeft het College bij besluit van 13 december 2004 de hoogte van het terugvorderingsbedrag vastgesteld op in totaal € 16.216,08. Het College heeft daarbij overwogen dat in de situatie van appellant terugvordering op grond van artikel 84, tweede lid, van de Abw eerst mogelijk is vanaf 1 januari 1999.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 december 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en - met een beslissing inzake griffierecht - bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe - samengevat weergegeven - overwogen dat het College de medeterugvordering van appellant niet op de bepalingen van de Abw maar op de Wet werk en bijstand (WWB) had moeten baseren. Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat genoegzaam aannemelijk is geworden dat appellant en [O.] in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van [O.] en dat de verlening van gezinsbijstand niettemin achterwege is gebleven omdat [O.] de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingverplichting niet is nagekomen. Hiermee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB zodat het College bevoegd is de ten onrechte ten behoeve [O.] over de periode van 1 januari 1999 tot 1 april 2000 gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid tot gehele medeterugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand kunnen besluiten.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, naar de Raad aanneemt, voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het derde lid.
Aangezien vaststaat dat uit het huwelijk van appellant en [O.] kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en [O.] toen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Voorts gaat het hier om een voor appellant belastend besluit, zodat op het College de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot terugvordering van appellant van de aan [O.] verstrekte bijstandsuitkering over te gaan.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het enkele gegeven dat jegens [O.] een besluit inzake intrekking en terugvordering is genomen, nog niet meebrengt dat met betrekking tot appellant aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB is voldaan.
De Raad overweegt voorts het volgende
Uit de gedingstukken blijkt dat in de periode van 16 maart 2000 tot en met 18 april 2000 bij onder meer de woning van [O.], [adres], door de sociale recherche observaties zijn verricht. Uit deze waarnemingen is gebleken dat appellant (vrijwel) dagelijks in de vroege ochtend vanuit de woning van [O.] met zijn auto naar zijn werk vertrekt en aan het einde van de middag daar weer terugkeert. Daarbij maakt hij gebruik van een sleutel van die woning. Voorts heeft de sociale recherche bij Nuon het verbruik van gas en elektriciteit van de woning van appellant, [adres 2], opgevraagd.
Uit deze gegevens blijkt dat in die woning van 7 juni 1998 tot 20 juni 1999 150 m³ gas en 637 Kw elektriciteit is verbruikt. De sociale recherche heeft verder twee getuigen gehoord. De bewoonster van de woning aan het adres [adres 3] heeft verklaard dat naast haar een Turks gezin woont, bestaande uit een man, vrouw en twee kinderen.
De bewoonster van de woning aan het adres [adres 4] werd niet aangetroffen, wel haar dochter die daar op bezoek was. Deze heeft verklaard dat naast haar moeder [B.] en [S.]n wonen, van wie ze de achternaam niet kent, en twee kinderen. Ten slotte zijn appellant en [O.] gehoord. Hetgeen appellant op 18 april 2000 heeft verklaard komt erop neer dat hij de laatste tijd zeer geregeld op het adres van zijn ex-echtgenote is, maar dat dit verband houdt met de zorg die moet worden verleend aan hun ernstig gehandicapte zoon [E.]. Hetgeen [O.] bij haar verhoor heeft verklaard komt in grote trekken overeen met de verklaring van appellant.
Appellant heeft niet ontkend dat hij zeer regelmatig in de woning van [O.] was, maar heeft gesteld dat dit verband hield met de zorg die hij verleende aan zijn zwaar gehandicapte zoon [E.]. Hij heeft ter zitting van de Raad aangegeven en dat hij vanaf begin maart 2000 vrijwel dagelijks gedurende de avonden en de nachten in de woning van [O.] verbleef omdat vanaf dat moment [E.] in verband met een verandering in de door hem gebruikte medicijnen zodanig gedrag vertoonde dat [O.] hiermee niet overweg kon. De Raad vindt voor de stelling van appellant ter zake van het gedrag van [E.] steun in een tot de gedingstukken behorende verklaring van de kinderneuroloog Prof. dr. W.O. Renier van 24 oktober 2000. Ook uit de observaties blijkt dat appellant in maart 2000 dagelijks in de woning van [O.] verbleef. Op grond hiervan is de Raad van oordeel dat het bestaan van een gezamenlijke huishouding vanaf 1 maart 2000 in voldoende mate aannemelijk is gemaakt.
Dat, zoals is aangevoerd, appellant in de woning van [O.] verbleef in verband met de verzorging van zijn zoon [E.] doet hieraan niet af. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn onder meer omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid en de motieven van de betrokkenen niet van belang.
Voor het overige, te weten voor de periode van 1 januari 1999 tot 1 maart 2000, is de Raad van oordeel dat de opvatting van het College dat appellant en [O.] in de woning van [O.] hun hoofdverblijf hadden door de voorhanden gedingstukken onvoldoende wordt onderbouwd. De verklaring van de dochter van de bewoonster van [adres 4] acht de Raad van geen gewicht omdat die verklaring niet is gebaseerd op haar eigen waarneming. Uit de verklaring van de bewoonster van [adres 3] kan niet zonder meer worden afgeleid dat appellant zijn hoofdverblijf in de woning van [O.] heeft, gelet op het feit dat hij daar eerder heeft gewoond en in ieder geval vaststaat dat hij daar regelmatig was. Met betrekking tot de gegevens van Nuon overweegt de Raad dat deze weliswaar een betrekkelijk laag verbruik aan gas en elektriciteit laten zien, maar dat deze cijfers tevens slechts een deel van de hier aan de orde zijnde periode bestrijken. Weliswaar kunnen de verbruikcijfers in dit geval aanleiding zijn voor een vermoeden dat sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf, maar een zodanig vermoeden alleen is niet voldoende.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat er onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig is voor de opvatting van het College dat appellant over de periode van 1 januari 1999 tot 1 maart 2000 een gezamenlijke huishouding met [O.] heeft gevoerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De Raad is voorts van oordeel dat appellant de persoon is met wie [O.] gedurende de periode van 1 maart 2000 tot en
1 april 2000 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Nu uit de gedingstukken tevens is gebleken dat de verlening van gezinsbijstand - niettemin - achterwege is gebleven omdat [O.] de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat ten aanzien van appellant met betrekking tot de periode van 1 maart 2000 tot 1 april 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot terugvordering. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het College in redelijkheid geen gebruik kan maken van zijn bevoegdheid om over te gaan tot (mede-)terugvordering van appellant.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 13 december 2004 ten onrechte in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt derhalve, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. Daarbij tekent de Raad aan dat, hoewel voldoende grondslag bestaat voor terugvordering van de kosten van de aan [O.] in de periode van 1 maart 2000 tot 1 april 2000 betaalde bijstand, het terugvorderingsbesluit op zichzelf bezien terecht geheel is vernietigd. Een terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand.
Gedaagde zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten nu aan de zijde van appellant van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 13 december 2004 in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat de gemeente Cuyk aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.C. Palmboom.