ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5465

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7239 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-pensioen op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van het AOW-pensioen van appellant door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op basis van de veronderstelling dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met een andere persoon, [H.]. De Svb heeft op 22 oktober 2004 besloten het AOW-pensioen van appellant te herzien naar de norm voor gehuwden, met terugwerkende kracht naar januari 2002. Dit besluit volgde op een onderzoek dat op 14 oktober 2004 was uitgevoerd, waarbij zowel appellant als [H.] waren gehoord. De Svb baseerde haar besluit op de bevindingen van dit onderzoek en op een proces-verbaal van de sociale recherche van 15 november 2004, waarin werd gesteld dat appellant en [H.] samenwoonden.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Svb verklaarde dit bezwaar ongegrond op 4 maart 2005. Hierop heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank Maastricht, die op 13 december 2005 de uitspraak van de Svb bevestigde. Appellant ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep, die op 19 december 2006 uitspraak deed. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had geconcludeerd dat appellant en [H.] een gezamenlijke huishouding voerden, zoals bedoeld in de AOW.

De Raad benadrukte dat de criteria voor een gezamenlijke huishouding zijn dat de betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en dat er wederzijdse verzorging is. De Raad vond voldoende bewijs in de verklaringen van appellant en de checklist die hij had ondertekend, waarin hij aangaf dat hij en [H.] samenwoonden. Appellant's argument dat hij onder druk had getekend, werd verworpen, omdat hij eerder had verklaard dat hij niet onder druk was gezet. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb op basis van de nieuwe feiten en omstandigheden haar eerdere standpunt mocht herzien.

Uitspraak

05/7239 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 december 2005, 05/720 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 19 december 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2006. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt vanaf juni 1994 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een alleenstaande. In 2002 heeft de Svb naar aanleiding van een anonieme tip onderzoek gedaan naar de vraag of appellant samenwoont met een ander. In dat kader is een bezoek gebracht aan de woning van appellant op het adres [adres 1] te [woonplaats], en zijn appellant en [H.] (hierna: [H.]) gehoord. Bij brief van 21 augustus 2002 heeft de Svb aan appellant bericht dat niet is gebleken van een wijziging in de persoonlijke omstandigheden van appellant die gevolgen heeft voor zijn uitkering. In mei 2003 heeft de Svb de leefsituatie van appellant opnieuw bezien, maar ook toen is niet geconcludeerd tot een relevante wijziging in de omstandigheden. Begin 2004 is opnieuw een onderzoek ingesteld.
Bij brief van 17 februari 2004 heeft de Svb appellant meegedeeld dat uit een gesprek met hem tijdens een huisbezoek niet is gebleken van een wijziging die gevolgen heeft voor het AOW-pensioen.
Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant met ingang van januari 2002 herzien naar de norm voor gehuwde, op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [H.], ingeschreven op een woonadres in Duitsland. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd het resultaat van op 14 oktober 2004 verricht onderzoek, in welk kader appellant en [H.] zijn gehoord en een zogenoemde checklist onderzoek leefsituatie AOW/Anw (hierna: checklist) is opgemaakt.
Bij besluit van 4 maart 2005 heeft de Svb het tegen het besluit van 22 oktober 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is mede ten grondslag gelegd een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van de sociale recherche van de Sociale verzekeringsbank van 15 november 2004, waarvan deel uitmaken processen-verbaal van het verhoor van appellant en [H.] als verdachten van strafbare feiten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 maart 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de AOW, voor zover van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge het vierde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant en [H.] ten tijde hier van belang stonden ingeschreven op verschillende adressen. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan evenwel ook zijn voldaan indien, ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte, toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is van oordeel dat de bevindingen van het op 14 oktober 2004 ingestelde onderzoek en van het onderzoek van de sociale recherche een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van de Svb dat appellant en [H.] sedert januari 2002 hun hoofdverblijf hebben in de woning van appellant. Evenals de rechtbank hecht de Raad hierbij zwaarwegende betekenis aan de door appellant ondertekende checklist - waarop is aangegeven dat appellant en [H.] vanaf 1 januari 2002 samenwonen op het woonadres van appellant - en aan de verklaring die appellant op 15 november 2004 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Blijkens het proces-verbaal van het verhoor heeft appellant toen verklaard dat [H.] sinds januari 2002 voor 95% van de tijd bij hem inwoont en dat de checklist naar waarheid is ingevuld.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van de betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de Svb terecht gevolgd in zijn standpunt dat in dit geval ook aan het zorgcriterium wordt voldaan. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, nadat zij had vastgesteld dat niet is gebleken van een commerciële relatie tussen appellant en [H.], een opsomming gegeven van de uit de gedingstukken naar voren komende feiten en omstandigheden die tot dat standpunt hebben geleid. Ook deze zijn gebaseerd op de checklist en op de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Kortheidshalve wordt verder naar de aangevallen uitspraak op dit onderdeel verwezen. In hoger beroep heeft appellant daartegenover onvoldoende gesteld.
De Raad passeert de grief van appellant dat hij de checklist onder grote druk heeft ondertekend, nu hij op 15 november 2004 tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat hij tijdens het huisbezoek op 14 oktober 2004 niet onder druk is gezet. Ook [H.] heeft op 15 november 2004 tegenover de sociale recherche verklaard dat de checklist door appellant (en ook door haar) vrijwillig is ondertekend.
De Raad kan zich voorts vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid, dat de Svb op de door appellant tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring mocht afgaan, ook al was deze niet door hem ondertekend.
Ten slotte overweegt de Raad in dit verband dat uit het proces-verbaal van het verhoor van appellant weliswaar naar voren komt dat appellant daarbij druk heeft ervaren, maar de Raad heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat daarbij sprake is geweest van ontoelaatbare druk als gevolg waarvan appellant niet in vrijheid heeft kunnen verklaren dan wel niet goed in staat was over zijn dagelijkse woon- en leefsituatie te verklaren.
Het voorgaande leidt de Raad evenals de rechtbank tot de conclusie dat appellant vanaf januari 2002 met [H.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW. Dit brengt mee dat de Svb op grond van artikel 17, eerste lid, van de AOW gehouden was het
ouderdomspensioen van appellant te herzien. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien.
Appellant heeft nog aangevoerd dat de Svb in voorgaande jaren enkele malen onderzoek heeft verricht naar de woonsituatie van appellant en dat dit nimmer heeft geleid tot een herziening van het pensioen. Daarbij is gesteld dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd op grond waarvan thans geconcludeerd kan worden dat appellant in het verleden een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven, en dat de rechtbank daarover enkel een oordeel had kunnen geven indien de rechtbank over een compleet dossier had beschikt, hetgeen volgens appellant niet het geval is.
Dienaangaande overweegt de Raad in de eerste plaats dat tot de gedingstukken behoren de stukken op basis waarvan de Svb bij gelegenheid van eerdere onderzoeken - in 2002, 2003 en begin 2004 - heeft geconcludeerd dat geen sprake was van een wijziging in de omstandigheden van appellant die dienden te leiden tot herziening van het AOW-pensioen. Niet is gebleken van een incompleet dossier op dit punt. Verder is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat de Svb niet de bevoegdheid kan worden ontzegd een eerder ingenomen standpunt op basis van nieuw gebleken feiten en omstandigheden te wijzigen, zeker in een situatie als hier aan de orde, waarin appellant zelf tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat hij bij de eerder verrichte onderzoeken een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven.
Evenmin treft doel de stelling van appellant dat de rechtbank Maastricht in het geding tussen [H.] en de Svb in het kader van de beoordeling van de relatieve bevoegdheid van die rechtbank tot de conclusie is gekomen dat [H.] niet woonachtig is in Nederland. De Svb heeft hiertegenover terecht gesteld dat de rechtbank daarbij de actuele situatie (per april 2005) heeft bezien, terwijl in het onderhavige geding de situatie per januari 2002 aan de orde is.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.C. Palmboom.