06/378 WWB, 06/379 WWB, 06/390 WWB, 06/391 WWB
op de hoger beroepen van:
[appellant 1], appellant, en [appellant 2], appellante, beiden wonende te [woonplaats]
(hierna: appellanten),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 december 2005, 04/4171 en 05/535 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 december 2006
Namens appellanten heeft mr. M.M. Bonsen-Lemmers, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2006. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door
mr. Bonsen-Lemmers. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen sedert 1 september 2000 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Op deze uitkering werden ten tijde in geding inkomsten uit arbeid van appellant als pizzakoerier in mindering gebracht.
Naar aanleiding van ingekomen informatie dat appellant in de weekenden werkzaamheden verrichtte op de Zwarte Markt te Beverwijk heeft de sociale recherche Leidschendam-Voorburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 4 maart 2004.
Bij besluit van 15 maart 2004 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 augustus 2003 beëindigd (lees: ingetrokken) en bij besluit van 7 mei 2004 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2003 tot en met 29 februari 2004 tot een bedrag van € 10.550,17 van hen teruggevorderd. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 1 augustus 2003 een marktkraam op de Zwarte Markt te Beverwijk exploiteerde zonder daarvan melding te maken bij het College zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 14 september 2004 (besluit 1) is het tegen het besluit van 15 maart 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 21 december 2004 (besluit 2) is het tegen het besluit van 7 mei 2004 gerichte bezwaarschrift deels gegrond verklaard op de grond dat de verleende bijstand over 2004 netto diende te worden teruggevorderd. Bij besluit van
7 januari 2005 (besluit 3) heeft het College de terugvordering (mede) gebaseerd op artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB en de teruggevorderde bijstand andermaal vastgesteld op € 10.550,17 bruto.
Tegen de besluiten 1 en 2 hebben appellanten beroep ingesteld bij de rechtbank. Besluit 3 heeft de rechtbank mede in haar beoordeling betrokken.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen besluiten 1, 2 en 3 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de uitspraken van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 21 april 2005, LJN: AT4358) ontleent het College na 31 december 2003 de bevoegdheid tot intrekking en terugvordering van eerder verleende bijstand aan de artikelen 54 en 58 van de WWB, ook voor zover die bijstand ziet op de periode vóór 1 januari 2004. De rechten en verplichtingen dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. De Afstemmingsverordening van de gemeente Westland is eerst per 1 juli 2004 van kracht geworden zodat tot die datum artikel 65 van de Abw zijn gelding heeft behouden. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen brengt een redelijke wetsuitleg mee dat in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB naast artikel 17 van de WWB tevens artikel 65 van de Abw wordt ingelezen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in ieder geval vanaf 1 augustus 2003 in de weekenden werkzaamheden heeft verricht op de Zwarte Markt te Beverwijk en daar goederen heeft verkocht. De stelling van appellanten dat slechts sprake was van hobbymatig verrichte activiteiten volgt de Raad niet. Daarbij neemt de Raad in aanmerking de frequentie waarmee appellant de marktkraam huurde en de prijs die daarvoor moest worden betaald. De bewering van appellant dat hij uitsluitend op de Zwarte Markt verbleef om zijn kinderen uit de minder geschikte woonomgeving weg te houden, acht de Raad ongeloofwaardig. Nu appellanten van deze werkzaamheden geen mededeling hebben gedaan aan het College hebben zij de ingevolge artikel 65 van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Anders dan appellanten is de Raad van oordeel dat door deze schending niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in welke mate appellanten gedurende de hier van belang zijnde periode nog (aanvullend) recht op bijstand hadden. Een deugdelijke administratie of boekhouding ontbrak immers en ook nadien is op geen enkele wijze verifieerbaar inzicht verschaft in de exacte omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden op de Zwarte Markt en de in die periode verkregen inkomsten.
Het voorgaande brengt mee dat het College bevoegd was de bijstand met ingang van
1 augustus 2003 in te trekken. Voorts kan niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt.
De aangevallen uitspraak 04/4171 WWB komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad stelt voorop dat het College bij het besluit van 21 december 2004 geen eindbeslissing heeft gegeven, maar heeft volstaan met een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar en de mededeling dat nadere besluitvorming omtrent de hoogte van de terugvordering volgt. Dit is gebeurd bij besluit van 7 januari 2005.
Het College heeft aldus miskend dat de bezwaarschriftprocedure is bedoeld als een volledige bestuurlijke heroverweging waarbij rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. Indien naar aanleiding van het bezwaar alsnog minder bijstand wordt teruggevorderd, dient bij het besluit op bezwaar het juiste terugvorderingsbedrag te worden vastgesteld en meegedeeld. De door het College toegepaste getrapte besluitvorming verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. Zonodig had het College gebruik kunnen maken van de in artikel 7:10, derde en vierde lid, van de Awb neergelegde mogelijkheden om de beslissing op bezwaar te verdagen of verder uit te stellen. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend, zodat de uitspraak 05/535 WWB in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad besluit 2 vernietigen.
Ten aanzien van het besluit 3 overweegt de Raad het volgende.
Aangezien het besluit tot intrekking, zoals hiervoor besproken, op goede gronden berust, is daarmee tevens aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB voldaan, zodat het College bevoegd was over te gaan tot terugvordering van een bedrag van € 10.550,17 bruto van appellanten.
De Raad is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het College niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken. In hetgeen van de zijde van appellanten naar voren is gebracht ziet de Raad geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Gelet op het voorgaande zal de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak 05/535 WWB - het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen en het beroep tegen besluit 3 ongegrond verklaren.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 04/4171 WWB;
Vernietigt de aangevallen uitspraak 05/535 WWB;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep tegen besluit 3 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Westland aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Westland aan appellanten het betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en R.M. van Male en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.