[appellante] (Duitsland), hierna: appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 december 2005, 05/719 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 19 december 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2006. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 juli 1996 een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Vanaf februari 2004 ontvangt appellante een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft de Svb het recht van appellante op Anw-uitkering met ingang van januari 2002 beëindigd en het AOW-pensioen met ingang van februari 2004 herzien naar de norm voor gehuwde, een en ander op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met H.G. [B.], woonachtig in [plaatsnaam] (Nederland).
Bij besluit van 4 maart 2005 heeft de Svb het tegen het besluit van 22 oktober 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb aangenomen dat appellante haar hoofdverblijf heeft in [plaatsnaam] en appellante gewezen op de mogelijkheid om tegen het besluit van 4 maart 2005 beroep in te stellen bij de rechtbank Maastricht.
Appellante heeft tegen het besluit van 4 maart 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank Maastricht, onder de aantekening dat haar beroepschrift in verband met haar woonplaats zal moeten worden doorgezonden naar de rechtbank Amsterdam.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen, en de op de zaak betrekking hebbende stukken doorgezonden naar de rechtbank Amsterdam.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, uitsluitend voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten de Svb te veroordelen in de proceskosten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - voor zover hier van belang - is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat de rechtbank door zich onbevoegd te verklaren het beroep in die zin gegrond heeft verklaard en dat op grond daarvan een proceskostenveroordeling had moeten worden uitgesproken. De onbevoegdverklaring brengt immers met zich - in tegenstelling tot een gegrondverklaring - dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijk oordeel over de gronden van het beroep.
Anders dan de Svb in het verweerschrift stelt en appellante kennelijk meent, is voor een veroordeling in de proceskosten een gegrondverklaring van het beroep wegens onrechtmatigheid van het bestreden besluit niet vereist. Naar vaste rechtspraak kan ook in het geval de rechtbank tot een van de andere in artikel 8:70 van de Awb genoemde dicta komt een veroordeling in de proceskosten worden uitgesproken.
De Raad stelt vast dat, nu het beroepschrift van appellante is doorgezonden naar de rechtbank Amsterdam, voor vergoeding hooguit in aanmerking konden komen de kosten van het bijwonen van de op 28 november 2005 gehouden zitting van de rechtbank Maastricht, bij welke gelegenheid de bevoegdheidsvraag met partijen is besproken. De vraag of de kosten die verband houden met de indiening van het beroepschrift voor vergoeding in aanmerking komen, zal te zijner tijd door de rechtbank Amsterdam dienen te worden beantwoord.
Voorts overweegt de Raad dat (de raadsman van) appellante na de ontvangst van het besluit op bezwaar van 4 maart 2005 zelf heeft aangenomen dat, anders dan de in het besluit opgenomen rechtsmiddelenclausule vermeldde, het beroep thuishoorde bij de rechtbank Amsterdam. Appellante is derhalve niet door de inhoud van de rechtsmiddelenclausule op het verkeerde spoor gezet. Appellante had er voor kunnen kiezen, uitgaande van haar standpunt over haar woonplaats, de zaak meteen bij de rechtbank Amsterdam aanhangig te maken in plaats van het volgen van de meer omslachtige weg van indiening van het beroepschrift bij de rechtbank Maastricht onder de aantekening dat het beroep zal moeten worden doorgezonden naar de rechtbank Amsterdam.
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen, en nu de Raad ook overigens niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de rechtbank Maastricht in het bevoegdheidsgeschil reeds had behoren te komen tot een proceskostenveroordeling, heeft de rechtbank terecht afgezien van het uitspreken van een veroordeling van de Svb in de kosten van appellant voor in beroep verleende rechtsbijstand.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006.