ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6308 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor functies na psychische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de herziening van zijn WAO-uitkering aan de orde is. Appellant, geboren in 1954, was werkzaam in de horeca en ontving sinds 10 mei 2000 een WAO-uitkering vanwege psychische klachten. Na een onderzoek door verzekeringsarts H. de Vries in 2002, werd vastgesteld dat appellant beperkingen had door verschillende lichamelijke klachten, waaronder liesklachten, nek-, schouder-, knie- en rugklachten, evenals migraine en een huidafwijking. De arbeidsdeskundige S.G. van Veen concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn eigen werk, maar wel voor andere functies, wat leidde tot een herziening van de uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45% per 11 april 2003.

Appellant was het niet eens met deze herziening en voerde aan dat zijn beperkingen waren toegenomen, onder andere door buik- en liesklachten, en dat hij niet in staat was om de geselecteerde functies uit te oefenen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarop appellant in hoger beroep ging. In hoger beroep werd door appellant opnieuw gesteld dat onvoldoende rekening was gehouden met de diagnose fibromyalgie en dat zijn klachten zodanig waren dat hij niet geschikt was voor de functies die aan de schatting ten grondslag lagen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen juist waren en dat de voor appellant vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) niet onjuist was. De Raad concludeerde dat gedaagde voldoende had aangetoond dat appellant geschikt was voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

04/6308 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 oktober 2004, 03/1333 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.A.H.H. Ceelen, advocaat te Rotterdam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G. Tellinga, werkzaam bij het Uwv.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, geboren [in] 1954, is werkzaam geweest in de horeca. Nadat hij in mei 1999 was uitgevallen wegens psychische klachten, is hem met ingang van 10 mei 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Laatstelijk ontving appellant een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Nadat appellant door de verzekeringsarts H. de Vries was onderzocht, heeft deze op 20 november 2002 rapport uitgebracht. Daarin is hij tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van liesklachten, alsmede vanwege zijn nek-, schouder-, knie en rugklachten, beperkingen heeft. Daarnaast heeft hij nog beperkingen aangenomen als gevolg van migraine, borstklachten en een huidafwijking. Met inachtneming van deze beperkingen heeft deze arts de functionele mogelijkheden van appellant vastgelegd in een zogeheten (kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige S.G. van Veen op 7 januari 2003 rapport uitgebracht. In dit rapport is hij tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor eigen werk maar nog wel voor een aantal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 35-45%. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde appellant bij besluit van 12 februari 2003 meegedeeld dat zijn uitkering met ingang van 11 april 2003 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
In bezwaar spreekt appellant zijn verbazing uit over het feit dat hij kortgeleden nog volledig arbeidsongeschikt werd geacht, terwijl hij thans weer deels arbeidsgeschikt wordt geacht. Zijn beperkingen zijn eerder toegenomen dan afgenomen als gevolg van buik- en liesklachten. Tevens heeft hij meer last gekregen van migraine en slaapproblemen en is er eveneens sprake van een toename van zijn knie-, nek- en schouderklachten.
Op 11 september 2003 heeft de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot rapport uitgebracht. Hij is van mening dat het door de arbeidsdeskundige Van Veen gehanteerde maatmanloon niet juist is geweest. Bovendien is hij van mening dat de functie van telefoniste/receptioniste niet geschikt is voor appellant wegens in die functie voorkomende deadlines en productiepieken. Omdat 3 SBC-codes te weinig arbeidsplaatsen opleverden heeft hij aan de hand van 4 SBC-codes, met inachtneming van het juiste maatmanloon, een nieuwe schatting gedaan, waarbij hij tot een zelfde mate van arbeidsongeschiktheid is gekomen als in de primaire fase. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts P.H. Storms op
6 oktober 2003 rapport uitgebracht, waarbij hij de beschikking heeft gehad over enige informatie uit de behandelende sector. In dit rapport heeft hij het door de primaire verzekeringarts ingenomen standpunt onderschreven. Bij besluit van 20 oktober 2003 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant dezelfde grieven naar voren gebracht als in bezwaar, waarbij hij nog nadere medische informatie van zijn huisarts heeft overgelegd. In deze informatie wordt gesteld dat er bij appellant eveneens sprake is van fibromyalgie en rechterpols-klachten.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met zowel de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit en heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met de nader gestelde diagnose van fibromyalgie. Voorts heeft hij naar voren gebracht dat hij vanwege de samenhang van klachten zodanige beperkingen heeft dat hij niet is staat is om de geselecteerde functies uit te oefenen.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde bij schrijven van 10 maart 2005 door middel van een rapport d.d. 9 maart 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige M.E. van der Moolen nog een nadere toelichting gegeven op de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelende sector en de Raad is ook anderszins niet tot de conclusie kunnen komen dat deze artsen een onvoldoende onderzoek hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellant. De voor appellant vastgestelde (k)FML kan de Raad derhalve niet voor onjuist houden. De in beroep en hoger beroep van de zijde van appellant ingebrachte medische informatie heeft de Raad niet tot de overtuiging kunnen brengen dat de voor appellant in de (k)FML opgenomen beperkingen zijn onderschat. De Raad kan zich dan ook verenigen met de medische component van het bestreden besluit.
Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde in voldoende mate heeft aangetoond dat appellant geschikt is voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Voor zover er sprake is van ogenschijnlijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in deze functies, heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad in voldoende mate gemotiveerd dat deze geen beletsel voor appellant vormen om deze functies uit te oefenen. Aangezien de arbeidskundige component eveneens op goede gronden berust, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte niet kan worden aangetast. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 december 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.