ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-924 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAJONG-uitkering en de aanvraagdatum

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAJONG-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant had op 5 september 2002 een aanvraag ingediend voor een WAJONG-uitkering, maar het Uwv had bepaald dat hij pas recht had op een uitkering vanaf een jaar voor de aanvraagdatum, namelijk 5 september 2001. De rechtbank had het standpunt van het Uwv gevolgd, dat appellant niet eerder dan deze datum een uitkering kon aanvragen, omdat hij niet in een bijzondere situatie verkeerde die een eerdere toekenning rechtvaardigde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 15 december 2006 behandeld. Appellant was niet verschenen, maar zijn advocaat had hoger beroep ingesteld. Het Uwv had een verweerschrift ingediend. De Raad oordeelde dat appellant vanaf zijn 18e verjaardag arbeidsongeschikt was, maar dat dit niet automatisch betekende dat hij niet eerder een aanvraag had kunnen indienen. De Raad concludeerde dat appellant en zijn moeder zich al eerder bewust waren van zijn beperkingen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere aanvraag rechtvaardigden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de onbekendheid met de regelgeving geen geldige reden was voor de late aanvraag. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanvragen voor uitkeringen en de verantwoordelijkheid van aanvragers om zich te informeren over hun rechten en mogelijkheden.

Uitspraak

05/924 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 januari 2005, 04/2261 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.E. van Waart, advocaat te Bussum, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2006. Appellant is, na telefonische kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.F. de Roy van Zuydewijn.
II. OVERWEGINGEN
Op 5 september 2002 heeft appellant aan het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG). Bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 14 november 2003 heeft het Uwv het bij besluit van 14 mei 2003 ingenomen standpunt gehandhaafd dat appellant ter zake van zijn op zijn 18e verjaardag (25 april 1996) al bestaande arbeidsongeschiktheid niet eerder dan ingaande een jaar voor de aanvraagdatum, 5 september 2001, een uitkering ingevolge de WAJONG toekomt. Een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid van de WAJONG, op grond waarvan de uitkering nog eerder zou kunnen ingaan, heeft het Uwv niet aanwezig geacht.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen gevolgd dat appellant weliswaar vanaf zijn 18e verjaardag arbeidsongeschikt is op psychische gronden, maar dat die omstandigheid niet vanzelf leidt tot de conclusie dat appellant redelijkerwijs gesproken ook niet eerder uitkering had kunnen aanvragen, eventueel via het inroepen van hulp uit zijn directe omgeving. De van de zijde van appellant ingezonden brief van 3 juni 2003 van diens behandelend psychiater E. Gerretsen heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel. Daarop is het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep is namens appellant (samengevat) aangevoerd dat de rechtbank aan de brief van 3 juni 2003 van de psychiater Gerretsen te weinig gewicht heeft toegekend, mede gelet op diens eerdere zich onder de gedingstukken bevindende brieven van 27 februari 2002 aan de huisarts en de gemachtigde van appellant en de brief van
24 november 2004 waarin de moeder van appellant een uitvoerige uiteenzetting heeft gegeven met betrekking tot de problematiek van appellant. Voorts is aangevoerd dat het appellant eerst begin 2002, toen hij bij psychiater Gerretsen onder behandeling kwam, duidelijk werd dat de problemen in zijn functioneren het gevolg waren van ziekte en dat hij als gevolg daarvan arbeidsongeschikt was.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van de beschikbare gegevens het ervoor dient te worden gehouden dat appellant reeds in een vroegtijdig stadium moet hebben begrepen dat zijn gezondheidssituatie aanzienlijke beperkingen met zich bracht wat betreft zijn functioneren in zijn algemeenheid en wat betreft zijn functioneren in loonvormende arbeid in het bijzonder. In ieder geval is geen sprake van een bijzondere situatie, waarin eerst in een laat stadium bij appellant of zijn omgeving inzicht is ontstaan in de ernst van zijn handicap en de gevolgen daarvan voor zijn arbeidsgeschiktheid.
Het geschil tussen partijen is beperkt tot het antwoord op de vraag of zich in het geval van appellant een bijzondere omstandigheid voordoet die het Uwv er toe had moeten brengen appellant met ingang een eerdere datum dan één jaar voor de datum van haar aanvraag een uitkering te verstrekken.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is sprake van een bijzonder geval indien de betrokkene ter zake van de (te) late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Zo een situatie kan aan de orde zijn indien eerst op een later tijdstip duidelijk zicht is ontstaan op de ernst van de aandoening en de gevolgen daarvan voor de arbeidsgeschiktheid.
De vraag of zich een situatie als hiervoor bedoeld in het onderhavige geval heeft voorgedaan beantwoordt de Raad ontkennend.
Aan de brief van 24 november 2004 van de moeder van appellant ontleent de Raad het volgende:
Appellant vertoonde vanaf zijn vroege kindertijd gedragsproblemen, was hyperactief en heeft met heel veel moeite en ondersteuning in de vorm van externe structuur zijn VWO-diploma gehaald. Zijn studie kunstmatige intelligentie heeft appellant na een half jaar afgebroken, omdat hij niet in staat bleek colleges te volgen en zijn studie te organiseren. Soms werkte appellant heel kort totdat hij door zijn organisatieproblemen werd ontslagen. In 1997 is door professor Meylinck de diagnose ADHD gesteld en medicatie voorgeschreven. Bij appellants moeder en zijn naaste omgeving werd toen duidelijk dat hij op dat moment, en eigenlijk ook al die tijd eerder, op geen enkele manier in staat was zelf zijn inkomen en leven te regelen.
Eerst na de inschakeling van psychiater Gerretsen is, aldus de moeder van appellant, men zich ervan bewust geworden dat de problemen een medisch-psychiatrische achtergrond hebben en is men geattendeerd op de mogelijkheid om een WAJONG-uitkering aan te vragen.
Aan het beroepschrift in eerste aanleg ontleent de Raad dat de moeder van appellant hem in de jaren vanaf zijn 18e jaar regelmatig de helpende hand heeft geboden; niet alleen door hem - als hij dat al toestond - structuur te bieden, maar ook door hem regelmatig weer in huis te nemen, te voeden, te onderhouden en hem met geld te ondersteunen. Voorts is vermeld dat zijn moeder in die periode enkele malen heeft geïnformeerd naar het bestaan van een uitkering voor personen als appellant en dat zij te horen kreeg dat een dergelijke voorziening niet bestond en dat appellant maar moest gaan werken. Appellant zelf heeft in die tijd contact gehad met het CWI, welke instelling hem, volgens eigen zeggen, niet op het bestaan van de WAJONG heeft gewezen.
Al het voorgaande in onderlinge samenhang beschouwd wijst er naar het oordeel van de Raad op dat rond de leeftijd van
18 jaar appellant en zijn moeder er zich van bewust moeten zijn geweest dat zich bij hem psychische belemmeringen voordeden die niet alleen aan het volgen van een studie maar ook aan het verrichten van arbeid van enige duur in de weg stonden. De omstandigheid dat eerst door het contact met psychiater Gerretsen in 2002 de medisch psychiatrische achtergrond van de klachten van appellant duidelijk(er) werd doet daar niet aan af. Niet kan gezegd worden dat appellant zelf, dan wel van zijn moeder die ten behoeve van appellant contact heeft opgenomen met uitkeringsinstanties en, gelet op voorgaande, ook overigens bij appellant nauw betrokken was, redelijkerwijs niet in verzuim waren ten aanzien van het eerder (kunnen) doen van een aanvraag tot toekenning van een uitkering op grond van de WAJONG of van de aan deze wet voorafgaande Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Onbekendheid met het bestaan van deze regelgeving vormt krachtens vaste jurisprudentie van deze Raad geen rechtens te honoreren verontschuldiging voor het doen van een late aanvraag.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Brand en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 december 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.