ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-467 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering na afloop van de wachttijd en geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 december 2003, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 31 december 2002, waarbij het Uwv zijn eerdere besluit van 1 augustus 2002 handhaafde. Dit besluit hield in dat appellante na de wettelijke wachttijd, die op 18 augustus 2002 eindigde, niet in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn. Het Uwv stelde dat appellante op 18 augustus 2002 in staat was haar werk als administratief medewerkster te verrichten, zij het niet bij haar eigen werkgever.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat appellante zich niet verzet tegen de weigering van de WAO-uitkering per 18 augustus 2002, maar tegen de opvatting dat zij wegens ziekte of gebrek ongeschikt is om haar eigen werk bij haar werkgever te verrichten. Appellante betoogt dat dit haar belemmert om in een arbeidsrechtelijke procedure haar recht op tewerkstelling en doorbetaling van salaris af te dwingen. Ze beklaagt zich erover dat het overleg tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige over haar ongeschiktheid zonder haar heeft plaatsgevonden.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De beoordeling van arbeidsongeschiktheid is primair aan het Uwv voorbehouden, en de omstandigheid dat er geen overleg met appellante heeft plaatsgevonden, doet hieraan niet af. De Raad wijst erop dat in het rapport van de arbeidsdeskundige staat dat er wel degelijk overleg heeft plaatsgevonden over de geschiktheid van appellante voor andere functies. Bovendien zijn er in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingediend die de conclusie van het Uwv zouden kunnen ondermijnen. De Raad bevestigt daarom de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/467 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 december 2003, nummer 03/308 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en geantwoord op vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid.
II. MOTIVERING
Het inleidend beroep richt zicht tegen het besluit van het Uwv van 31 december 2002 waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluit van 1 augustus 2002. Met het besluit van 1 augustus 2002 heeft het Uwv geweigerd om appellante na ommekomst van de wettelijke wachttijd ingaande 18 augustus 2002 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn. Hieraan ligt, voor zover van belang, ten grondslag dat appellante op 18 augustus 2002 in staat is tot het verrichten van haar werk als administratief medewerkster, zij het niet bij haar eigen werkgever.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt dat appellante zich op zichzelf niet keert tegen de weigering van WAO-uitkering per 18 augustus 2002, maar wel tegen de daaraan mede ten grondslag liggende opvatting dat zij wegens ziekte of gebrek ongeschikt is haar eigen werk bij haar eigen werkgever te verrichten. Daardoor is het, aldus appellante, onmogelijk met succes in een arbeidsrechtelijke procedure tewerkstelling in haar eigen werk bij haar werkgever af te dwingen, c.q. doorbetaling van haar salaris van haar werkgever te vorderen. Daarbij heeft appellante zich erover beklaagd dat het overleg tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige over die ongeschiktheid geheel buiten haar om is gegaan.
De Raad ziet het hoger beroep van appellante niet slagen.
De Raad wijst erop dat de vraag of een verzekerde in het kader van de WAO en andere arbeidsongeschiktheidswetten arbeidsongeschikt is, niet ter vrije beoordeling van de verzekerde zelf staat, maar in de eerste plaats aan het Uwv is voorbehouden in de persoon van de daartoe aangewezen verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De enkele omstandigheid dat over de ongeschiktheid van het eigen werk bij de eigen werkgever met appellante geen overleg is gevoerd behoeft daaraan niet af te doen.
De Raad overweegt voorts dat de stelling van appellante dat een en ander buiten haar om is gegaan overigens niet strookt met hetgeen in het rapport van 30 juli 2002 van de arbeidsdeskundige is vermeld, te weten dat deze met appellante heeft besproken dat zij in staat was haar eigen werk te doen, zij het absoluut niet bij haar eigen werkgever, en dat vervolgens met haar voor haar geschikt te achten functies zijn besproken.
Ten slotte overweegt de Raad dat van de zijde van appellante in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens zijn ingebracht die twijfel doen rijzen aan het standpunt van het Uwv dat zij ten tijde hier in geding voor haar eigen werk bij haar eigen werkgever ongeschikt was.
Het hiervoor overwogene brengt mee, dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van de Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 december 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.