ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6801 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin haar aanvraag voor een WAO-uitkering was afgewezen. Appellante, geboren in 1970, was werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst en viel op 5 oktober 2000 uit wegens vermoeidheids- en spierpijnklachten. Na een beoordeling door de verzekeringsarts op 24 april 2002, werd geconcludeerd dat appellante niet arbeidsongeschikt was voor haar eigen functie. Dit leidde tot een besluit van het Uwv op 28 juni 2002, waarin werd medegedeeld dat appellante niet in aanmerking kwam voor een uitkering.

Appellante heeft bezwaar aangetekend, waarbij zij stelde dat zij als gevolg van fibromyalgie beperkingen ondervond. De bezwaarverzekeringsarts onderschreef de eerdere conclusie, en het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de conclusies van de revalidatiearts, die stelde dat appellante beperkingen had, niet doorslaggevend waren, omdat er geen objectieve medische gevolgen van ziekte of gebrek waren vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar grieven en voegde een nadere verklaring van de zenuwarts toe. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld en dat er geen aanleiding was voor nader onderzoek door een deskundige. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. De Raad achtte ook geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

04/6801 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 november 2004, 03/445 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2006, waar appellante met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellante, geboren [in]r 1970, is medewerkster ondersteuning geweest bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Op 5 oktober 2000 is zij uitgevallen wegens vermoeidheids- en spierpijnklachten. Vervolgens heeft per einde wachttijd een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO). In dat verband heeft de verzekeringsarts G. van den Brandhof op 24 april 2002, nadat hij appellante had gezien en informatie uit de behandelende sector had verkregen, rapport uitgebracht. In dat rapport is hij tot de conclusie gekomen dat appellante vóór en op einde wachttijd niet arbeidsongeschikt is voor de eigen functie als rechtstreeks en objectief medisch vastgesteld gevolg van ziekte of gebrek. In overeenstemming met deze beoordeling is appellante bij besluit van 28 juni 2002 meegedeeld dat haar verzuim geen verband houdt met ziekte of gebrek en dat dit betekent dat zij de wachttijd niet heeft doorgemaakt. Zij komt derhalve met ingang van 4 oktober 2001 niet in aanmerking voor een uitkering.
In bezwaar heeft appellante gesteld dat zij als gevolg van fibromyalgie beperkingen heeft en ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij nog medische informatie ingebracht.
Nadat de bezwaarverzekeringsarts H.A.M. Karis in zijn rapport van 18 januari 2003 de conclusie van de primaire verzekeringsarts had onderschreven, heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2003 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellante gesteld dat zij op basis van een complex pijn- en moeheidssyndroom een scala aan lichamelijke klachten heeft. Dit pijn- en moeheidssyndroom is gediagnosticeerd en gedeeltelijk medisch objectiveerbaar. Daarnaast is er sprake van aanzienlijke beperkingen in de psychische belastbaarheid, welke waarschijnlijk hun oorzaak vinden in een latente psychopathologie. Ter ondersteuning van deze standpunten heeft zij een rapport d.d. 2 september 2003 van
H.L.S.M. Busard, zenuwarts te Zwolle, ingebracht, die haar op 30 juni 2003 heeft onderzocht.
Bij brief van 2 februari 2004 is van de zijde van gedaagde gereageerd op dit rapport van deze zenuwarts door middel van een nader rapport d.d. 21 januari 2004 van de bezwaarverzekeringsarts M.Th.L.W. Boersma. Van de zijde van appellante is hierop gereageerd door middel van een nadere verklaring d.d. 18 maart 2004 van zenuwarts Busard.
Vervolgens heeft op verzoek van de rechtbank de revalidatiearts W. Hokken, nadat hij appellante had onderzocht, op 27 april 2004 rapport uitgebracht. Hij is tot de conclusie gekomen dat appellante als gevolg van fibromyalgie, psychosomatische aandoeningen en psychische klachten beperkingen heeft voor het verrichten van arbeid. Naar zijn mening kan appellante slechts halve dagen werken.
Nadat van de zijde van gedaagde hierop was gereageerd door middel van een rapport d.d. 28 mei 2004 van bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns, heeft appellante de rechtbank nog een reactie van voornoemde zenuwarts Busard doen toekomen.
De rechtbank is van oordeel dat aan de conclusie van voornoemde revalidatiearts Hokken geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, omdat hij bij zijn onderzoek geen medisch objectiveerbare gevolgen van ziekte of gebrek in de zin van de WAO heeft geconstateerd. Tot een zelfde oordeel is de rechtbank gekomen ten aanzien van het voormelde rapport van zenuwarts Busard. De rechtbank heeft zich dan ook kunnen verenigen met het in het rapport d.d. 28 mei 2004 van bezwaarverzekeringsarts Brouns neergelegde standpunt dat in het onderhavige geval niet naar objectieve medische maatstaven is komen vast te staan dat sprake is van beperkingen welke het rechtstreeks gevolg zijn van ziekte of gebrek. De rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante dezelfde grieven naar voren gebracht als eerder in de procedure, waarbij zij een nadere verklaring van zenuwarts Busard heeft overgelegd. Voorts heeft zij de Raad verzocht, indien de Raad op grond van de bevindingen van Busard niet tot een gegrondverklaring van het hoger beroep overgaat, een deskundige te benoemen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Ook de Raad is op grond van de gedingstukken, waaronder de voormelde rapporten en verklaringen van revalidatiearts Hokken en zenuwarts Busard, niet tot het oordeel kunnen komen dat er bij appellant sprake is van arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekten of gebreken in de zin van artikel 18, eerste lid, van de WAO. Voor het instellen van een nader onderzoek door een deskundige heeft de Raad geen aanleiding gezien. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 december 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.