[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2004, 03/3275
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 22 december 2006
Namens appellante heeft mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schaap voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A. Slovacek.
Appellante is gescheiden van de vader van haar kinderen, [M.] en [S.] (hierna: de kinderen). Na de scheiding zijn de kinderen bij appellante blijven wonen. Zij heeft voor hen kinderbijslag ontvangen.
Via de Dienst Stedelijk Onderwijs Rotterdam heeft de Svb in maart 2003 vernomen dat de kinderen in het schooljaar 2002/2003 in Marokko onderwijs volgden. Informatie ingewonnen bij appellante heeft geleerd dat de kinderen sedert juli 2002 in Marokko verblijven. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij nog steeds bij haar woonachtig zijn.
Bij besluit van 10 april 2003 heeft de Svb appellante met ingang van het vierde kwartaal van 2002 kinderbijslag ten behoeve van de kinderen geweigerd omdat appellante niet aan de onderhoudseis heeft voldaan.
Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Aangevoerd is dat ten tijde van het vertrek van de kinderen naar Marokko onbekend was hoe lang zij daar zouden blijven. Onder verwijzing naar het beleid van de Svb ten aanzien van tijdelijke afwezigheid in verband met bijvoorbeeld vakantie of ziekenhuisopname heeft de gemachtigde van appellante gesteld dat de kinderen in elk geval in het vierde kwartaal van 2002 en het eerste kwartaal van 2003 nog tot het huishouden van appellante zijn blijven behoren.
Bij het bestreden besluit van 25 september 2003 heeft de Svb zijn besluit van 10 april 2003 – voorzover daartegen bezwaar is gemaakt – gehandhaafd. De Svb heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de kinderen met ingang van het vierde kwartaal van 2002 tot het huishouden van hun grootouders in Marokko behoorden. Daarbij is doorslaggevend geacht dat op de peildatum van dat kwartaal, 1 oktober 2002, geen sprake meer was van vakantie, maar dat de kinderen bij hun grootouders woonden en naar school gingen. Voorts is overwogen dat appellante niet heeft voldaan aan de onderhoudseis, zodat zij niet voor kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2002 en het eerste kwartaal van 2003 in aanmerking komt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellantes beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het beroep van appellante op de tijdelijkheid dan wel de aanvankelijke onzekerheid over de duur van het verblijf van de kinderen in Marokko niet kan slagen. Naar het oordeel van de rechtbank is door het tijdsverloop het tijdelijke karakter van het verblijf na korte tijd komen te vervallen.
De Raad stelt voorop dat, zoals ter zitting van de Raad namens appellante is verklaard, uitsluitend in geding is of de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de kinderen op de peildata van het vierde kwartaal van 2002 en het eerste kwartaal van 2003 niet tot het huishouden van appellante behoorden.
De Raad kan zich geheel verenigen met hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. Ook naar het oordeel van de Raad kon na afloop van de zomervakantie in 2002, toen de kinderen niet terugkeerden naar Nederland maar in Marokko bij hun grootouders bleven en aldaar de school gingen bezoeken, niet meer worden gesproken van een tijdelijke afwezigheid uit het gezin van appellante. Vanaf dat moment zijn de kinderen tot het huishouden van hun opa en oma in Marokko gaan behoren.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de onderhavige situatie niet vergelijkbaar is met die in de uitspraak van de Raad van 24 januari 2003 (RSV 2003/112), waarnaar namens appellante is verwezen. De Raad verwijst naar hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. De betekenis van de verwijzing door appellantes gemachtigde naar de uitspraak van de Raad van 17 juli 1991 (RSV 1992/135) ontgaat de Raad. In die uitspraak is juist benadrukt dat de term ‘huishouden’ ziet op de feitelijke situatie van samenwonen. Daarvan was op de hier van belang zijnde peildata tussen appellante en haar kinderen geen sprake.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en M.M. van der Kade en T.L. de Vries als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 december 2006.