[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 augustus 2005, 04/2694
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 december 2006
Namens appellante heeft mr. M.C. Lugard-Van Beijma, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lugard-Van Beijma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
Niet in geschil is dat de rechtbank Utrecht op 10 augustus 2005 uitspraak heeft gedaan in het geding tussen appellante en het Uwv, welke uitspraak op dezelfde dag is verzonden, en dat met het op 10 oktober 2005 namens appellante verzonden beroepschrift de beroepstermijn van zes weken is overschreden.
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat er volgens haar sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Zij is toegelaten tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, wat onder meer inhoudt dat al haar post - door middel van een zogenoemde postblokkade - naar een bewindvoerder gezonden wordt. De reden van de termijnoverschrijding is gelegen in de ziekte van de bewindvoerder, waardoor appellante haar post veel te laat ontvangen heeft.
Ter ondersteuning van dit standpunt is een schrijven overgelegd gedateerd
1 september 2005 van de bewindvoerder gericht aan appellante met de mededeling:
“In verband met ziekte zal de post (tijdelijk) laten opsturen.”
De Raad stelt vooraleerst vast dat de rechtbank de uitspraak naar de gemachtigde van appellante gezonden heeft. Die heeft de uitspraak vervolgens doorgezonden naar appellante, waardoor via de postblokkade de uitspraak bij de bewindvoerder terechtkwam.
De gemachtigde heeft vervolgens gesteld nog enkele onsuccesvolle pogingen te hebben ondernomen om telefonisch in contact met appellante te komen.
De gemachtigde heeft zich voorts op het standpunt gesteld niet gemachtigd te zijn om zonder toestemming van appellante hoger beroep aan te tekenen.
De Raad merkt allereerst op dat communicatieproblemen tussen appellante en haar gemachtigde in de risicosfeer van appellante liggen.
De Raad merkt vervolgens op dat de bewindvoerder naderhand heeft gesteld, dat de afspraak was dat appellante haar post elke week zou ophalen, terwijl appellante heeft gesteld dat niet steeds duidelijk was of de post opgehaald moest worden dan wel zou worden doorgezonden. Wat hiervan ook zij, het lag op de weg van appellante om op dit punt geen onduidelijkheid te laten bestaan, terwijl overigens niets haar gemachtigde belette om in elk geval ter sauvering van de termijn voorlopig hoger beroep in te stellen.
Gezien voren overwogene ziet de Raad geen aanleiding de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
De Raad komt hierdoor niet toe aan inhoudelijke behandeling van het geschil.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Brand en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 december 2006.