ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5867 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de afwijzing van zijn aanvraag om bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd bevestigd. Appellant had op 6 oktober 2004 een aanvraag ingediend, waarbij hij aangaf van 7 januari 2004 tot en met 3 september 2004 te hebben gewerkt bij een bedrijf. Echter, er ontstonden twijfels over de juistheid van deze informatie, wat leidde tot een nader onderzoek door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Dit onderzoek toonde aan dat appellant in de genoemde periode niet daadwerkelijk bij het bedrijf had gewerkt, maar dat een ander persoon met gebruikmaking van zijn sofinummer daar werkzaam was geweest.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen deugdelijk en controleerbaar inzicht te geven in zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het College was bevoegd om de kosten van de verstrekte voorschotten terug te vorderen, en de Raad zag geen reden om te twijfelen aan de redelijkheid van het besluit van het College om de aanvraag af te wijzen.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellant leidde tot onduidelijkheid over zijn recht op bijstand, waardoor de afwijzing van de aanvraag terecht was.

Uitspraak

05/5867 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 augustus 2005, 05/608 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.H. Barwegen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Bij schrijven van 7 oktober 2005 heeft mr. E. Osinga, advocaat te Utrecht zich in de plaats van mr. Barwegen als gemachtigde gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2006. Voor appellant is verschenen mr. Barwegen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 6 oktober 2004 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij zijn aanvraag heeft appellant aangegeven dat hij van 7 januari 2004 tot en met 3 september 2004 heeft gewerkt bij [naam bedrijf] en dat hij daar ontslag heeft genomen. Omdat er twijfels rezen of die informatie juist was is een nader onderzoek ingesteld. In dat kader is onder meer met [naam bedrijf] contact opgenomen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van
15 november 2004. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 15 november 2004 de aanvraag van appellant af te wijzen. Tevens heeft het College de aan appellant verstrekte voorschotten tot een bedrag van € 700,-- van hem teruggevorderd.
Bij besluit op bezwaar van 18 februari 2005 heeft het College het besluit van
15 november 2004 gehandhaafd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geen deugdelijk en controleerbaar inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij vóór de datum van de aanvraag in de kosten van het bestaan heeft voorzien en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
18 februari 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad vormt het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de rechtsplicht van artikel 17, eerste lid, van de WWB bezien in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB een rechtsgrond voor weigering van de bijstand, wanneer door die schending het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
De gedingstukken bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant gedurende de periode van 7 januari 2004 tot en met 3 september 2004 geen werkzaamheden bij [naam bedrijf] heeft verricht. De Raad hecht in dat verband betekenis aan het feit dat appellant blijkens de stempels in zijn paspoort van 3 mei 2004 tot
8 september 2004 in Ghana heeft verbleven en voorts aan de verklaring van de zijde van [naam bedrijf] dat niet appellant maar [naam ander persoon] met gebruikmaking van het sofinummer van appellant bij [naam bedrijf] werkzaam is geweest, dat [naam ander persoon] de op naam van appellant staande arbeidscontracten heeft ondertekend en dat, toen een en ander uitkwam, [naam ander persoon] door [naam bedrijf] in dienst is genomen en appellant zelf een verklaring heeft getekend dat hij ontslag heeft genomen. Voor de stelling van appellant dat hij voor zijn verblijf in Ghana op verzoek van de werkgever een ander heeft aangedragen die zo lang zijn werkzaamheden kon overnemen, zijn in de gedingstukken geen aankopingspunten te vinden.
Appellant heeft bij zijn aanvraag om bijstand aangegeven van 7 januari 2004 tot en met
3 september 2004 wel bij [naam bedrijf] te hebben gewerkt en is dat blijven volhouden ook nadat hij op 12 november 2004 met de verklaring van de werkgever is geconfronteerd.
Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat het hier gaat om feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het voorgaande betekent dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is onduidelijkheid blijven bestaan over de wijze waarop appellant in de periode voor zijn aanvraag om bijstand heeft voorzien in de kosten van het bestaan en kan het recht op bijstand op bijstand ten tijde hier van belang niet worden vastgesteld. Het College heeft de aanvraag van
6 oktober 2004 derhalve terecht afgewezen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB bevoegd is de kosten van de bij wijze van voorschot verleende bijstand van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) L.M. Reijnierse.
GG201106