ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6887 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep inzake WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2006 uitspraak gedaan in het verzet van appellant tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn hoger beroep. Het hoger-beroepschrift was gedateerd op 23 november 2005, maar de Raad ontving het pas op 29 november 2005. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het beroepschrift tijdig was verzonden, binnen de termijn van zes weken. Tijdens de zitting op 10 november 2006 was appellant niet verschenen, terwijl het Uwv zich liet vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke. De Raad concludeerde dat er geen omstandigheden waren die het overschrijden van de termijn verschoonbaar maakten. Het verzet werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met H. van Leeuwen als voorzitter en M.M. van der Kade en T.L. de Vries als leden. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken, met S. Sweep als griffier.

Uitspraak

05/6887 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 oktober 2005, 05/1599
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 22 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet van 17 maart 2006 heeft de Raad het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 17 maart 2006 heeft appellant verzet gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2006 waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.
II. OVERWEGINGEN
De uitspraak van de Raad van 17 maart 2006 berust hierop, dat het hoger-beroepschrift, gedateerd 23 november 2005, op 29 november 2005 door de Raad is ontvangen en dat niet aannemelijk is gemaakt dat dit hoger-beroepschrift binnen de daartoe gestelde hoger beroepstermijn van zes weken, te weten uiterlijk op 23 november 2005 ter post is aangeboden.
In het verzetschrift heeft appellant aangegeven dat het hoger beroepschrift wel binnen zes weken is ingediend. Appellant heeft een afschrift van het beroepschrift van
23 november 2005 bijgevoegd.
Ter zitting heeft het Uwv meegedeeld niets aan de uitspraak van de Raad toe te willen voegen.
De Raad oordeelt als volgt.
De termijn voor het instellen van hoger beroep vangt aan met ingang van de dag na die waarop de aangevallen uitspraak is verzonden en het beroepschrift wordt geacht tijdig te zijn ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Wanneer die termijn is overschreden, zoals in casu, is het aan de indiener van het beroepschrift om aan te tonen dat te zijnen aanzien sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 6:9, lid 2, of artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor het aantonen daarvan kan een leesbaar poststempel of een bewijs van aangetekende verzending dienstig zijn. Wanneer een dergelijk bewijs niet kan worden geleverd, zoals in casu, wordt overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Raad het bestaan van een uitzonderingssituatie als bovengenoemd niet zonder ander overtuigend bewijs aangenomen. In die zin is het ontbreken van een leesbaar poststempel of van een bewijs van aangetekende verzending voor risico van de indiener van het beroepschrift.
De Raad is tevens van oordeel dat appellant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het beroepschrift op 23 november 2005 ter post is verzonden.
De Raad is niet gebleken van omstandigheden welke grond vormen het overschrijden van de beroepstermijn verschoonbaar te achten.
Gelet op het voorgaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en M.M. van der Kade en T.L. de Vries als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. Sweep als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 december 2006.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) S. Sweep.
SSw