ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-112 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van tweevoudige kinderbijslag op basis van uitwonend zijn en onderwijs

In deze zaak gaat het om de toekenning van tweevoudige kinderbijslag aan appellante, die stelt dat haar kinderen in Marokko wonen en daar onderwijs volgen. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had eerder enkelvoudige kinderbijslag toegekend, omdat de kinderen niet uitwonend zouden zijn in verband met studie of ziekte. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en stelt dat er wel degelijk een causaal verband bestaat tussen het uitwonend zijn van haar kinderen en het volgen van onderwijs. De rechtbank heeft het standpunt van de Svb onderschreven en het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelt dat, hoewel de Svb eerder heeft beslist dat er geen causaal verband is, dit niet betekent dat deze beslissing ook voor de huidige situatie geldt. De Raad benadrukt dat per kwartaal beoordeeld moet worden of er sprake is van uitwonend zijn in verband met onderwijs. De Raad komt tot de conclusie dat er voldoende bewijs is dat de kinderen zijn vertrokken om studieredenen, en dat dit een wezenlijk deel van de redenen voor hun uitwonend zijn vormt.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en bepaalt dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bevindingen in deze uitspraak. Tevens wordt de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.288,-, en moet de Svb het griffierecht van € 138,- aan appellante vergoeden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2006.

Uitspraak

05/112 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 november 2004, nr. 04/914 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 8 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G.M. Frerix, advocaat te Ede, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 oktober 2006 is namens appellante nog een nader stuk in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2006. Voor appellante is verschenen mr. Freriks voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 23 december 2003 heeft de Svb aan appellante met ingang van het vierde kwartaal van 2003 enkelvoudige kinderbijslag toegekend ten behoeve van haar kinderen Chayma, Hafsa, Mohamed en Hajar. Daarbij is overwogen dat de kinderen niet uitwonend zijn in verband met studie of ziekte.
In bezwaar heeft appellante tegen dit besluit aangevoerd dat de kinderen in Marokko wonen en daar onderwijs volgen. Appellante maakt aanspraak op tweevoudige kinderbijslag.
Bij besluit van 26 maart 2004 heeft de Svb beslist op het bezwaar van appellante. Aangegeven wordt dat voor het recht op tweevoudige kinderbijslag causaal verband dient te bestaan tussen het uitwonend zijn en het volgen van onderwijs. Dit houdt in dat het uitwonend zijn van het kind een primair gevolg is van het volgen van onderwijs. Het kind is dus niet uitwonend op grond van andere redenen. In casu wordt verwezen naar een besluit op bezwaar van 2 oktober 2003 (waarin ten aanzien van eerdere kwartalen is beslist dat appellante geen recht heeft op tweevoudige kinderbijslag omdat de kinderen niet uitwonend zijn in verband met het volgen van onderwijs). Opgemerkt wordt dat aan appellante is gevraagd of er in de situatie van de kinderen iets is veranderd. Omdat op die vraag geen antwoord is ontvangen, is geconcludeerd dat er geen wijzigingen hebben plaatsgevonden. Het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2003 wordt ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het standpunt van de Svb onderschreven en het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante verwezen naar een bezoekrapport waaruit blijkt dat de echtgenoot van appellant op 7 april 2003 het kantoor van de Svb heeft bezocht. Hij heeft daar gemeld dat de kinderen naar Marokko zijn vertrokken om studieredenen en om de gezondheid van de vader. Aangegeven wordt dat de kinderen wel (primair) uitwonend zijn in verband met het volgen van onderwijs. Bestreden wordt dat de eerdere vaststelling bij besluit van 2 oktober 2003 bepalend is voor het antwoord op de vraag of in de in dit geding aan de orde zijnde kwartalen de kinderen uitwonend zijn in verband met het volgen van onderwijs.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank met recht heeft beslist dat de Svb terecht heeft geweigerd aan appellante met ingang van het vierde kwartaal van 2003 tweevoudige kinderbijslag toe te kennen ten behoeve van Chayma, Hafsa, Mohamed en Hajar op de grond dat het oorzakelijk verband tussen het uitwonend zijn van de kinderen en het volgen van onderwijs niet aanwezig kan worden geacht.
Met betrekking tot dit geschil is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat hoewel de Svb ten aanzien van eerdere kwartalen al heeft beslist dat een oorzakelijk verband als hiervoor bedoeld niet aanwezig is, gelet op de uit het systeem van de AKW voortvloeiende kwartaalsgewijze beoordeling van de aanspraak op kinderbijslag, in het algemeen per kwartaal beoordeeld moet worden of sprake is van het uitwonend zijn in verband met het volgen van onderwijs, waarbij aan een eerdere beslissing hieromtrent wel een zekere, maar geen beslissende, betekenis toekomt.
De Raad voegt hier nog aan toe dat het in het onderhavige geval – anders dan de in de in de aangevallen uitspraak genoemde uitspraak van de Raad van 18 oktober 2001, RSV 2001/15 aan de orde zijnde situatie – niet gaat om een situatie, waarin de redenen voor het uitwonend zijn van het betreffende kind in de loop van de tijd wijzigen.
Vervolgens dient de Raad te beoordelen of een wezenlijk deel van de aan het uitwonend zijn van de kinderen ten gronde liggende redenen samenhangen met het volgen van onderwijs (zie CRvB 9 december 2005, LJN AU8086 en CRvB 1 september 2006,
LJN AY7546). De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Door de Svb is niet bestreden dat de kinderen zijn vertrokken onder meer om studieredenen. Voorts zou aan het vertrek de gezondheid van de vader respectievelijk die van de kinderen ten gronde hebben gelegen. Niet kan worden gezegd dat laatstgenoemde redenen doorslaggevend zijn geweest voor het uitwonend worden van de kinderen. De Raad is derhalve van oordeel dat sprake is van voldoende causaal verband tussen het volgen van onderwijs en het uitwonend zijn van de kinderen.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Svb dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
De Raad acht termen aanwezig om de Svb op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
Bepaalt dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het griffierecht ad € 138,- aan appellante dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en J.G. Treffers en
H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 december 2006.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) P.H. Broier.
GdJ