het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 november 2005, 04/4575 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 5 december 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, heeft namens betrokkene een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish-Willeboordse, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage, en betrokkene door mr. De Boorder.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving sedert 27 september 2001 een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) naar de norm voor een alleenstaande. In de periode van 1 augustus 2002 tot 1 november 2003 heeft appellant aan betrokkene een aantal malen op grond van artikel 14 van de Abw in verbinding met het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit) een maatregel opgelegd. Bij besluit van 10 november 2003 heeft appellant de bijstand met ingang van 1 november 2003 voor de duur van één maand met 10% verlaagd op de grond dat betrokkene niet of niet tijdig had voldaan aan een oproep om in verband met de inschakeling in de arbeid op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen. Tegen dat besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 3 maart 2004 heeft appellant de uitkering van betrokkene met ingang van
1 maart 2004 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat betrokkene zonder bericht niet is verschenen op een uitnodiging van Werkkompas en projectenbureau COCO. Tegen dat besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Op 8 april 2004 heeft betrokkene opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 14 mei 2004 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 8 april 2004 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Bij dat besluit is voorts met toepassing van artikel 14 van de Abw en het Maatregelenbesluit bepaald dat de bijstand gedurende één maand geheel wordt geweigerd op de grond dat betrokkene niet of niet tijdig heeft voldaan aan oproepen om bij projectenbureau COCO te verschijnen en tevens sprake is van recidive.
Bij besluit van 14 oktober 2004 heeft appellant het tegen het besluit van 14 mei 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 14 oktober 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat appellant, gelet op de bepalingen van overgangsrecht neergelegd in de Invoeringswet Wet werk en bijstand, het besluit van 14 oktober 2004 terecht heeft gebaseerd op de Abw en het Maatregelenbesluit. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 14 oktober 2004 strijdig is met artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) omdat de op 1 januari 2005 in werking getreden - gemeentelijke -Maatregelenverordening Wet werk en bijstand (hierna: Maatregelenverordening) voor de aan betrokkene verweten gedragingen voorziet in een lagere sanctie dan de volgens de rechtbank met toepassing van artikel 14a van de Abw in het onderhavige geval opgelegde boete van gehele weigering van de bijstand gedurende één maand.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, daartoe aanvoerend dat een op grond van artikel 14 van de Abw opgelegde maatregel van tijdelijke gehele of gedeeltelijke weigering van bijstand, anders dan een ingevolge artikel 14a van de Abw opgelegde boete, niet is aan te merken als een punitieve sanctie. De rechtbank heeft daarom het besluit van 14 oktober 2004 ten onrechte vernietigd en appellant ten onrechte opgedragen een nieuw besluit te nemen en daarbij uit te gaan van de uit de Maatregelenverordening voortvloeiende sanctie.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De grief van appellant treft doel. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, in welk verband wordt verwezen naar de door appellant genoemde uitspraak van de Raad van
6 december 2005, (LJN: AU7664), kan een op grond van artikel 14 van de Abw opgelegde maatregel, inhoudende een tijdelijke gehele of gedeeltelijke weigering van bijstand, niet worden aangemerkt als een punitieve sanctie. Dit betekent dat de rechtbank het besluit van 14 oktober 2004 ten onrechte heeft getoetst aan artikel 15 van het IVBPR. Dat heeft met zich gebracht dat de rechtbank de in geding zijnde maatregel eveneens ten onrechte heeft vergeleken met de maatregel die zou voortvloeien uit toepassing van de Maatregelenverordening. Dit betekent dat de rechtbank het besluit van 14 oktober 2004 op onjuiste gronden heeft vernietigd.
Aansluitend overweegt de Raad het volgende.
Vaststaat dat betrokkene tot driemaal toe, te weten op 26 januari 2004, op 30 januari 2004 en op 1 maart 2004, niet is verschenen op in het kader van een reïntegratietraject gemaakte afspraken bij Werkkompas. Niet is gebleken dat betrokkene daarvoor een geldige reden had. Op één afspraak is betrokkene niet op het afgesproken tijdstip verschenen. Hij heeft later telefonisch doen weten ziek te zijn maar daarvan geen bewijs geleverd. Omtrent de reden voor het niet verschijnen op de andere afspraken heeft betrokkene wisselende, niet overtuigende verklaringen gegeven.
Dit betekent dat de Raad geen grond ziet om aan te nemen dat de hier aan de orde zijnde gedragingen betrokkene niet zouden kunnen worden verweten. Hieruit vloeit voort dat appellant, gelet op artikel 14, eerste lid, van de Abw en het Maatregelenbesluit, gehouden was aan betrokkene een maatregel op te leggen.
Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit behoort het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om, in verband met de inschakeling in de arbeid, op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen, tot de tweede categorie. Daarbij past ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit een weigering van 10% van de bijstand voor de duur van één maand.
Appellant heeft aan betrokkene met inachtneming van het in zijn Werkboek Abw neergelegde maatregelenbeleid een maatregel opgelegd van gehele weigering van de bijstand gedurende één maand, dit omdat betrokkene drie maal, en dus herhaaldelijk, niet op een oproep is verschenen. Appellant heeft daarbij tevens in aanmerking genomen dat aan betrokkene bij het besluit van 10 november 2003 al een maatregel van verlaging van de bijstand met 10% voor de duur van één maand was opgelegd ter zake van het niet verschijnen op een oproep, zodat sprake is van recidive als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Maatregelenbesluit.
De Raad acht met appellant, gelet ook op het doorgaande, tot het opleggen van sancties aanleiding gevende gedrag van betrokkene, omstandigheden aanwezig die een zwaardere sanctie rechtvaardigen dan de in het Maatregelenbesluit opgenomen standaardmaatregel. De toegepaste maatregel gaat echter ver uit boven de standaardmaatregel. Voorts moet in aanmerking worden genomen dat de effectuering van de in geding zijnde maatregel met zich brengt dat betrokkene in totaal gedurende ruim twee maanden geen bijstand ontvangt. In dit licht bezien is de aan betrokkene opgelegde maatregel naar het oordeel van de Raad niet evenredig aan de ernst van de verweten gedragingen en dan ook in strijd met artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Abw, zodat het besluit van 14 oktober 2004 op die grond voor vernietiging in aanmerking komt. Een maatregel van 20% voor de duur van twee maanden acht de Raad in dit geval evenredig. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw om van een maatregel af te zien.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de Raad de aangevallen uitspraak zal vernietigen voor zover daarbij aan appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. In plaats daarvan zal de Raad, zelf in de zaak voorziend, aan betrokkene een maatregel opleggen van verlaging van de bijstand met 20% voor de duur van twee maanden.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak;
Bepaalt dat aan betrokkene met ingang van 8 april 2004 een maatregel wordt opgelegd van verlaging van de bijstand met 20% voor de duur van twee maanden;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2006.