op de hoger beroepen van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 26 mei 2005, 04/1754 en 03/1803 (hierna: uitspraak 1 en uitspraak 2)
de Staatssecretaris van Financiën, thans de Minister van Financiën (hierna: minister)
Datum uitspraak: 30 november 2006
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. O.W. Borgeld, werkzaam bij de CMHF. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door L.P. de Jonge, werkzaam bij de Belastingdienst.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant, douane-ambtenaar, is bij besluit van 21 augustus 2001 met ingang van 1 september 2001 voor drie jaar buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend, teneinde werkzaam te zijn als rechercheur bij de plaatselijke Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen op Curaçao, naar welke functie appellant had gesolliciteerd. Nadat door het hoofd van de Inspectie was meegedeeld dat de samenwerking met appellant per 1 mei 2002 werd opgezegd, heeft de minister bij besluit van 4 maart 2002 dat buitengewoon verlof ingetrokken. Dat besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 14 oktober 2002. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak 1 ongegrond verklaard.
1.2. In verband met zijn vervroegde terugkeer naar Nederland is aan appellant bij besluit van 17 oktober 2002 voor diverse kostenposten een tegemoetkoming toegekend van in totaal € 5.810,85. Voor een aantal door appellant opgevoerde posten is geweigerd een tegemoetkoming te verstrekken. In dat besluit is voorts overwogen dat aan appellant per abuis na 1 mei 2002 nog een bedrag aan huurtegemoetkoming en koerscompensatie is betaald, welk bedrag hij terug dient te betalen. Ook dient appellant nog € 3.630,24 aan aanloopvoorschot terug te betalen. Uiteindelijk wordt van appellant een totaal bedrag van € 2.283,50 teruggevorderd. Dit besluit is na bezwaar bij besluit van 8 oktober 2003 gehandhaafd. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak 2 ongegrond verklaard.
2. buitengewoon verlof (uitspraak 1)
2.1. Het bestreden besluit van 14 oktober 2002 ziet op de beëindiging van het aan appellant als belastingambtenaar verleende buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging als bedoeld in artikel 34 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. De Raad deelt niet het standpunt van appellant dat niet de minister maar de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) daartoe bevoegd zou zijn. Het verlof is immers verleend en beëindigd in het kader van appellants aanstelling als ambtenaar bij het ministerie van Financiën. Van een besluit tot (beëindiging van de) beschikbaarstelling als bedoeld in het Besluit beschikbaarstelling ambtenaren aan de Nederlandse Antillen en Aruba, tot het nemen waartoe inderdaad laatstgenoemde minister bevoegd zou zijn, is de Raad niet gebleken. In elk geval is een dergelijke beëindiging hier ook niet in geschil. Dat met de intrekking van het buitengewoon verlof de facto een einde kwam aan het verblijf van appellant op Curaçao maakt dat niet anders. Overigens is de Raad evenmin gebleken dat sprake was van detachering, zoals door appellant gesteld.
2.2. De minister heeft zijn besluit tot beëindiging van het buitengewoon verlof gebaseerd op het gegeven dat door de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen te Curaçao de samenwerking met appellant is opgezegd. Ook naar het oordeel van de Raad mocht de minister dit feit als een gegeven aanvaarden en behoefde hij geen onderzoek te doen naar de exacte toedracht of zich een oordeel te vormen over de geldigheid van de reden die voor het beëindigen van de samenwerking is opgegeven. De minister heeft er terecht op gewezen dat genoemde Inspectie niet onder zijn gezagsbereik valt. Ook ziet de Raad niet in op grond waarvan van de minister gevergd zou moeten worden om te bezien of appellant elders op de Nederlandse Antillen geplaatst kon worden alvorens tot intrekking van het verleende buitengewoon verlof te besluiten.
2.3. Eerst ter zitting heeft appellant zich beroepen op een beweerdelijk gelijk geval, waarin wel door de minister zorg zou zijn gedragen voor het vinden van een andere functie ter plaatse. Van de zijde van de minister is daarop verklaard dat dit geval hem niet bekend is. Gelet op het zeer late tijdstip waarop appellant deze stelling in het geding heeft gebracht, acht de Raad de reactie van de minister afdoende en zal de Raad hier verder niet op ingaan.
2.4. Dit betekent dat het hoger beroep tegen uitspraak 1 niet slaagt en dat die uitspraak zal worden bevestigd.
3. tegemoetkoming en terugvordering (uitspraak 2)
3.1. Uit hetgeen onder 2.1. is overwogen volgt dat de minister bevoegd was om te besluiten over de financiële gevolgen van het verlenen en intrekken van het buitengewoon verlof, waaronder niet alleen de bezoldiging moet worden begrepen, maar ook de toelagen en tegemoetkomingen waarover hierna een oordeel zal worden gegeven.
3.2. Bij het bestreden besluit van 8 oktober 2003 is onder meer gehandhaafd de weigering om appellant een tegemoetkoming te verstrekken voor de kosten van het vervoer terug naar Nederland van zijn drie katten, een cursus papiamento van zijn echtgenote, huur van de tijdelijke woning in Nederland langer dan de eerste zes weken na terugkeer, autokosten op Curaçao en vergoeding voor geleden verlies als gevolg van gedwongen aandelen-verkoop wegens te late salarisbetalingen. Van al deze kosten is niet in geschil tussen partijen dat deze op grond van het door de minister gevoerde beleid, dat zijn oorsprong vindt in de indertijd nog niet in werking getreden Regeling beschikbaarstelling ambtenaren aan de Nederlandse Antillen en Aruba (RBANA), niet voor vergoeding in aanmerking komen. In geschil is de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden waarin aanleiding zou behoren te worden gezien ook voor bedoelde kosten een tegemoet-koming te verstrekken. Appellant acht die bijzondere omstandigheid gelegen in zijn onvrijwillige terugkeer vèr voor de geplande datum. Als gevolg daarvan kwam hij voor extra kosten te staan, terwijl hij voorts slechts een relatief korte periode in het genot is geweest van een buitenlandtoelage en aldus geen buffer kon vormen voor de terugreis.
3.3. De Raad volgt de minister in zijn standpunt dat van bijzondere omstandigheden als vorenbedoeld geen sprake is. Met de minister kan worden gesteld dat vervroegde terugkeer in beginsel niet leidt tot andere kosten dan terugkeer op de geplande datum. Voorts onderschrijft de Raad de stelling van de minister dat de buitenlandtoelage bedoeld is om de hogere kosten van levensonderhoud te dekken en niet om te sparen voor de terugreis. Verder kan de Raad er niet aan voorbij zien dat de vervroegde terugkeer van appellant niet veroorzaakt is door de minister of anderszins aan hem kan worden toegerekend, maar is gelegen in de risicosfeer van appellant. Tot slot wijst de Raad erop dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor de te late betaling van salaris slechts een vergoeding van de wettelijke rente op haar plaats is. Het besluit van 8 oktober 2003 is, gelet op het vorenstaande, voor zover dat betrekking heeft op de weigering van een tegemoetkoming in genoemde kostenposten, door de rechtbank terecht in stand gelaten.
3.4. Appellant heeft de terugvordering van het bedrag van € 2.283,50 betwist. Tot dit bedrag is de minister gekomen door het per 1 augustus 2002 nog openstaande voor-schotbedrag van € 3.630,24 op te tellen bij hetgeen aan appellant over de periode vanaf 1 mei 2002 onverschuldigd is betaald aan huurtegemoetkoming en koerscompensatie, te weten € 4.464,11, en van de som van deze bedragen de tegemoetkoming van € 5.810,85 af te trekken.
3.5. Het bedrag van € 4.464,11 heeft betrekking op aan appellant betaalde huurtegemoetkoming en koerscompensatie over de periode vanaf 1 mei 2002, de datum waarop het buitengewoon verlof is beëindigd. Niet in geschil is dat het bedrag van
€ 4.464,11 onverschuldigd aan appellant is betaald. Appellant betwist echter dat hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat van onverschuldigde betaling sprake was, zodat naar zijn mening terugvordering niet aan de orde kan zijn.
3.6. Uit de salarisoverzichten van appellant over de maanden juni en juli van 2002 blijkt echter aanstonds dat aan appellant een bedrag aan koerscompensatie en huurtegemoetkoming is betaald over die maanden, terwijl hij in die periode al weer in Nederland was. Voorts zijn in juni 2002 aan appellant nabetalingen koerscompensatie gedaan waarvan hem gezien de hoogte van die bedragen ook al op voorhand duidelijk kon zijn dat die niet uitsluitend konden zien op een herberekening van reeds uitgekeerde bedragen tot 1 mei 2002. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant redelijkerwijs heeft kunnen weten dat de desbetreffende vergoedingen hem niet toekwamen en dat de minister die in redelijkheid heeft kunnen terugvorderen.
3.7. Ter zitting heeft de gemachtigde van de minister erkend, dat bij het bestreden besluit er ten onrechte geen rekening mee is gehouden dat het voorschotbedrag in maandelijkse termijnen op appellants salaris werd ingehouden en dat dit voorschotbedrag als gevolg daarvan reeds eind april 2003 volledig was terugbetaald. Om die reden is dit voorschotbedrag van € 3.630,24 bij het bestreden besluit ten onrechte meegenomen bij de berekening van het terug te vorderen bedrag. Een en ander brengt mee dat de terug-vordering in zoverre niet wordt gehandhaafd door de minister. Verklaard is dat appellant nog een bedrag toekomt van € 5.810,85 minus € 4.464,11 = € 1.346,74, thans vermeerderd met de wettelijke rente.
3.8. De Raad onderschrijft deze constatering en ziet hierin aanleiding voor vernietiging van uitspraak 2 voor zover daarbij het bestreden besluit van 8 oktober 2003 wat betreft de terugvordering van het voorschotbedrag van € 3.630,24 en van het eindbedrag in stand is gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad dat besluit in zoverre vernietigen. Aangezien ook in het terugvorderingsbesluit van 17 oktober 2002 voorbij was gegaan aan inmiddels afgeloste termijnen en geen rekening werd gehouden met de omstandigheid dat het resterende voorschotbedrag in de komende maanden maandelijks zou worden verrekend, ziet de Raad aanleiding dat besluit te herroepen wat betreft de terugvordering van het voorschotbedrag van € 3.630,24 en van het eindbedrag.
De Raad gaat ervan uit dat de minister het onder 3.7. bedoelde bedrag zo spoedig mogelijk zal doen toekomen aan appellant.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg met betrekking tot het besluit van 8 oktober 2003 tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-. Voorts bestaat aanleiding voor inwilliging van het in bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2002 gedane verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van juridische bijstand in verband met de behandeling van het bezwaar. De Raad zal, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb de minister veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt uitspraak 1;
Vernietigt uitspraak 2 voor wat betreft de terugvordering van het voorschotbedrag van € 3.630,24 en van het eindbedrag;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 8 oktober 2003 in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Herroept het besluit van 17 oktober 2002 in zoverre;
Veroordeelt de minister in de kosten van appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.932,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in beroep ten aanzien van het besluit van 8 oktober 2003 en in hoger beroep ten aanzien van uitspraak 2 betaalde griffierecht van in totaal € 323,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K. Zeilemaker als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 november 2006.