ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-7215 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loondoorbetalingsverplichting en afwijzing WAO-aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 november 2004. Betrokkene, werkzaam bij Oracle Nederland B.V. als Technical Writer, had zich op 21 mei 2002 ziek gemeld en op 17 januari 2003 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend. De werkgever had onvoldoende re-integratie-inspanningen geleverd, wat leidde tot een loondoorbetalingsverplichting voor de werkgever en de afwijzing van de WAO-aanvraag door appellant. De werkgever maakte bezwaar tegen de loonsanctie, waarop betrokkene als belanghebbende deelnam aan de bezwarenprocedure. De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het bestreden besluit van appellant, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting van de Raad werd duidelijk dat het onderzoek niet volledig was geweest, waarna de Raad besloot het onderzoek te heropenen. Uiteindelijk oordeelde de Raad dat appellant de uitspraak van 22 februari 2006 correct had geïnterpreteerd en dat het niet mogelijk was om een loonsanctie op te leggen, omdat dit in strijd zou zijn met de wet. De Raad concludeerde dat het hoger beroep slaagde, de aangevallen uitspraak diende te worden vernietigd en het inleidend beroep ongegrond verklaard moest worden. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

04/7215 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 november 2004, 03/3025
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 20 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S. Broens, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. de Boer-Veerman. Namens betrokkene is verschenen mr. Broens.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Nadat partijen toestemming hadden gegeven, heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene, werkzaam bij Oracle Nederland B.V. (hierna: de werkgever) in de functie van Technical Writer, heeft zich op 21 mei 2002 ziek gemeld. Op 17 januari 2003 heeft zij bij het Uwv een aanvraag voor een uitkering ingevolgde de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend, vergezeld van een re-integratieverslag. Na controle van de re-integratieinspanningen heeft een arbeidsdeskundige geconcludeerd dat de werkgever onvoldoende re-integratieinspanningen had geleverd. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 14 mei 2003 de werkgever een loondoorbetalingsverplichting opgelegd over de periode van 6 mei 2003 tot en met 6 september 2003 en bij besluit van dezelfde datum de WAO-aanvraag afgewezen.
Tegen de loonsanctie heeft de werkgever bezwaar gemaakt. Betrokkene heeft als belanghebbende aan de bezwarenprocedure deelgenomen.
Bij besluit van 4 november 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 14 mei 2003 gegrond verklaard en haar meegedeeld dat dit besluit wordt herroepen.
Namens betrokkene is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit en bepalingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
Bij het bestreden besluit heeft appellant de aan de werkgever opgelegde loonsanctie over de periode van 6 mei 2003 tot en met 6 september 2003 herroepen met een beroep op beleidsregels met betrekking tot de duur van de loondoorbetalingsverplichting die appellant op grond van het bepaalde in artikel 71a, tiende lid, van de WAO heeft opgesteld. Deze beleidsregels schrijven voor dat bij een tijdige WAO-aanvraag de sanctiebeschikking voor het einde van de wachttijd van 52 weken moet zijn verzonden. De onderhavige WAO-aanvraag was tijdig ingediend. Derhalve kon uiterlijk op
5 mei 2003 een loonsanctie worden opgelegd. Het betreffende besluit is echter gedateerd op 14 mei 2003, derhalve na het einde van de wachttijd.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 februari 2006, LJN: AV2317, meegedeeld dat, ook indien de Raad het standpunt van appellant niet zou volgen en de aangevallen uitspraak in stand zou blijven, niet alsnog een loonsanctie aan de werkgever zal worden opgelegd, omdat in elke sanctie de minimumsanctie van vier maanden is vervat. Die minimumsanctie is ingevolge voormelde uitspraak in strijd met artikel 71a, negende lid, van de WAO.
De Raad is van oordeel dat appellant de uitspraak van 22 februari 2006 juist heeft geïnterpreteerd. Indien de aangevallen uitspraak zou worden bevestigd en appellant overeenkomstig die uitspraak het bezwaar tegen de opgelegde loonsanctie alsnog ongegrond zou verklaren, wordt een besluit genomen dat gelet op de uitspraak van de Raad van 22 februari 2006 in strijd met de wet is. De Raad is van oordeel dat van appellant niet kan worden gevergd een dergelijk besluit te nemen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
Voor dit geding ten overvloede overweegt de Raad nog dat appellant in een brief van
7 juni 2006 heeft aangegeven:
“dat de beslissing om geen loonsanctie op te leggen ingrijpt in de belangen van de werknemer, maar dat wij geen ruimte zien voor een belangenafweging, een belangenafweging die er eventueel toe zou kunnen leiden dat toch een loonsanctie wordt opgelegd. Dat betekent echter niet dat de werknemer met lege handen staat. De werknemer kan een verzoek om schadevergoeding indienen bij het UWV. UWV heeft in eerste instantie aanleiding gezien een loonsanctie op te leggen.
De enige reden om die beslissing terug te draaien is het feit dat het UWV te laat, namelijk na einde wachttijd, heeft beslist. Wij menen dat schade ontstaan als gevolg van het te laat beslissen, in beginsel voor rekening van UWV dient te komen.”
Gelet hierop kan betrokkene, zo deze aantoonbare schade heeft geleden, zich tot appellant wenden met een verzoek om vergoeding daarvan.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.
SSw