[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 juli 2004, 03/2891 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 december 2006
Namens appellant heeft mr. A.J.M. van Haaren, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van Haaren heeft de Raad bij brief van 12 april 2005 meegedeeld dat
mr. D.L.J. Wijnveldt, eveneens advocaat te Arnhem, de opvolgend gemachtigde van appellant is.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2006. Appellant is - met bericht - niet verschenen, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is sinds 3 april 1995 werkzaam geweest als uitbener via Hazeland Uitzendbureau (hierna: Hazeland) voor 40 uur per week. Appellant is voor deze werkzaamheden uitgevallen nadat hij op 31 december 1996 bij een auto-ongeval betrokken is geweest. Nadat appellant tweemaal zijn werkzaamheden tijdelijk had hervat, heeft hij zich per 14 april 1997 weer ziek gemeld. Naar aanleiding van deze ziekmelding is hem ziekengeld toegekend op grond van de Ziektewet (ZW) tot en met 3 maart 1998. Het ziekengeld werd uitbetaald aan Hazeland. Uit de medische kaart komt naar voren dat appellant na 14 april 1997 diverse malen is onderzocht door een verzekeringsarts en dat appellant bij deze onderzoeken steeds ongeschikt dan wel niet volledig geschikt is geacht voor zijn arbeid.
In 1998 heeft een onderzoek plaatsgevonden naar uitkeringsfraude naar aanleiding van loongegevens die van Hazeland waren verkregen. In dit verband is appellant op
13 januari 1998 verhoord. Hierbij heeft appellant verklaringen afgelegd over de door hem in 1997 verrichte werkzaamheden en de beloning die hij hiervoor heeft ontvangen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts J.J.M. Richter beoordeeld of appellant, achteraf bezien, in medisch opzicht geschikt kon worden geacht voor zijn arbeid. In het door Richter op 7 september 1998 uitgebrachte rapport is vermeld dat bij het verrichte fysisch diagnostische en beeldvormende onderzoek respectievelijk geringe en geen afwijkingen zijn gevonden en dat de in 1997 aangenomen medische beperkingen primair waren gebaseerd op de door appellant gedane mededelingen over zijn gezondheidstoestand. Volgens Richter moet achteraf worden geoordeeld dat appellant geschikt was voor zijn werk als uitbener. Op 20 november 1998 heeft H.H.W. Soeter een frauderapport uitgebracht, waarin onder meer is aangegeven dat appellant in 1997 werkzaamheden heeft verricht en/of inkomsten heeft genoten zonder hiervan melding te maken en dat het ten onrechte betaalde ziekengeld van appellant moet worden teruggevorderd.
Bij besluit van 31 mei 1999 is van appellant een bedrag teruggevorderd van ƒ 20.154,80 (bruto) aan over onder meer de periode 14 april 1997 tot en met 31 december 1997 onverschuldigd betaald ziekengeld. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H.N. Verheijen op
8 november 1999 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat door toedoen van appellant niet meer valt na te gaan of hij al dan niet geschikt was voor zijn arbeid en dat het door de verzekeringsarts Richter ingenomen standpunt moet worden onderschreven. Bij besluit van 18 november 1999 is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en is het terugvorderingsbedrag gesteld op ƒ 18.488,22. De rechtbank Arnhem heeft het beroep tegen het besluit van 18 november 1999 bij uitspraak van 13 mei 2002 gegrond verklaard en heeft dit besluit vernietigd. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat aan het terugvorderingsbesluit van 31 mei 1999 ten onrechte geen intrekkingsbesluit is voorafgegaan en dat het besluit van 18 november 1999 in verband hiermee geen stand kan houden.
Bij het thans bestreden besluit van 21 november 2003 heeft het UWV een nieuw besluit op de bezwaren van appellant genomen. Hierin is primair het standpunt ingenomen dat appellant over de periode 14 april 1997 tot en met 31 december 1997 terecht geschikt is geacht voor zijn arbeid en dat hij over dit tijdvak derhalve geen recht had op ziekengeld. Het bedrag aan over deze periode onverschuldigd betaald ziekengeld is vastgesteld op
€ 8.361,93 (ƒ 18.427,26) bruto. Subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de door appellant verworven inkomsten geanticumuleerd moeten worden met het uitbetaalde ziekengeld en dat in verband hiermee een bedrag moet worden teruggevorderd van € 7.758,97 (ƒ 17.098,52) bruto.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is appellant er niet in geslaagd om aan te tonen dat hij, zoals hij heeft gesteld, aangepast werk heeft verricht in een beperkte omvang. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat daarom op hem de bewijslast rust met betrekking tot de aard en omvang van de verrichte werkzaamheden. De rechtbank is, mede gezien de rapporten van de verzekeringsarts Richter en de bezwaarverzekeringsarts Verheijen, tot de conclusie gekomen dat appellant in de periode van 14 april 1997 tot en met 31 december 1997 geschikt was voor zijn arbeid. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag, € 8.361,93, niet is betwist en dat niet is gebleken van een dringende reden op grond waarvan van terugvordering moet worden afgezien.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat hij aangepast, rugsparend werk heeft verricht en dat door het Uwv en de rechtbank ten onrechte is aangenomen dat hij volledig geschikt was voor zijn arbeid. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de terugvordering van het totale bedrag aan ziekengeld dat in de desbetreffende periode is uitbetaald geen stand kan houden en dat slechts hetgeen te veel is uitbetaald kan worden teruggevorderd.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat zowel de primaire als de subsidiaire grondslag van het bestreden besluit juist moet worden geacht.
De Raad overweegt als volgt.
Ten aanzien van het primaire standpunt van het UWV stelt de Raad vast dat de maatgevende arbeid wordt gevormd door het werk van uitbener voor 40 uur per week. De Raad heeft moeten constateren dat van deze arbeid geen werkomschrijving is opgemaakt waarin de belasting van de desbetreffende werkzaamheden wordt beschreven, en dat de beoordeling van de geschiktheid voor deze werkzaamheden derhalve niet mede aan de hand van een dergelijke omschrijving is geschied. Voorts bieden de beschikbare stukken naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanwijzingen voor de aanname dat appellant gedurende de gehele periode van 14 april 1997 tot en met 31 december 1997 in volle omvang werkzaam is geweest. De Raad wijst in dit verband op de aantallen gewerkte uren die in de van Hazeland verkregen loongegevens zijn vermeld. Afgaande op deze gegevens geldt dat appellant met name in de weken 16 tot met 30 van 1997 aanzienlijk minder werkte dan gemiddeld 40 uur per week. In dit verband kan er ook op worden gewezen dat appellant tijdens het verhoor op 13 januari 1998 heeft verklaard dat hij niet alle weken volledig kon werken.
Gelet op het voorgaande is voor de Raad onvoldoende komen vast te staan dat appellant gedurende het gehele tijdvak van 14 april 1997 tot en met 31 december 1997 in staat moest worden geacht zijn werk van uitbener in volle omvang te verrichten. Dit oordeel brengt mee dat de intrekking van het recht op ziekengeld over deze periode en de hieruit voortvloeiende terugvordering van een bedrag van € 8.361,93 geen stand kunnen houden.
Met betrekking tot de subsidiaire grondslag van het bestreden besluit, te weten terugvordering van onverschuldigd betaald ziekengeld in verband met anticumulatie van de door appellant verworven inkomsten uit arbeid, overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat het Uwv, gezien het bepaalde in artikel 31, tweede lid, van de ZW, terecht is overgegaan tot anticumulatie van het door appellant ontvangen loon met het verleende ziekengeld. Op basis van de verkregen loongegevens in combinatie met hetgeen appellant tijdens het verhoor op 13 januari 1998 heeft verklaard, heeft het Uwv vastgesteld dat op deze grondslag een bedrag van € 7.758,97 (ƒ 17.098,52) bruto moet worden teruggevorderd. In het bestreden besluit is uiteengezet hoe dit bedrag is berekend. Appellant heeft tegen deze berekening geen grieven aangevoerd en het is de Raad niet gebleken dat het teruggevorderde bedrag onjuist is vastgesteld. De Raad is dan ook tot de conclusie gekomen dat de terugvordering op de subsidiaire grondslag stand kan houden.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep voorzover dat is gericht tegen het primaire deel van het bestreden besluit dat ziet op de intrekking van het recht op ziekengeld over de periode van 14 april 1997 tot en met 31 december 1997 alsmede de daaruit voortvloeiende terugvordering van € 8.361,93 alsnog gegrond moet worden verklaard. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Het beroep voorzover dat is gericht tegen het subsidiaire standpunt in het bestreden besluit, te weten de anticumulatie van het door appellant in de genoemde periode ontvangen loon met het verleende ziekengeld en de daaruit voortvloeiende terugvordering van € 7.758,97, moet ongegrond worden verklaard.
De Raad heeft aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op € 322,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het primaire deel van het bestreden besluit gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit voor het overige ongegrond;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,--;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006.