ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/1482 WAO, 05/1483 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd aan werkgever wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over een loonsanctie die was opgelegd aan een werkgever vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werknemer. De werknemer, werkzaam als servicemonteur, had zich op 22 juli 2002 ziek gemeld en op 31 maart 2003 een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend. De werkgever had een onvolledig re-integratieverslag ingediend, wat leidde tot een loondoorbetalingsverplichting van de werkgever over de periode van 21 juli 2003 tot en met 20 november 2003. De Raad heeft vastgesteld dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, wat aanleiding gaf tot de loonsanctie.

De Raad heeft het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) behandeld, tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 januari 2005. De rechtbank had het beroep van de werknemer gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. De Centrale Raad van Beroep heeft het onderzoek heropend en vastgesteld dat de loonsanctie niet in overeenstemming was met de wet, omdat deze na het verstrijken van de wachttijd was opgelegd. De Raad heeft geoordeeld dat de werkgever niet kan worden verplicht om een vervolgsanctie op te leggen, en dat het hoger beroep slaagt.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het inleidend beroep van de werknemer is ongegrond verklaard. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden, en is openbaar uitgesproken op 20 december 2006.

Uitspraak

05/1482 WAO, 05/1483 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 januari 2005, 04/314 + 315 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 20 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
[naam werkgever] (hierna: de werkgever) heeft zich als partij in het geding gevoegd.
Namens betrokkene heeft mr. C.M.H.M. van Oijen, advocaat te Venlo, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.M. de Boer-Veerman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Oijen.
Na de behandeling van de gedingen ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Nadat partijen toestemming hadden gegeven, heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene, werkzaam als servicemonteur, heeft zich op 22 juli 2002 ziek gemeld en op 31 maart 2003 een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend, vergezeld van een onvolledig
re-integratieverslag. Nadat de werkgever het re-integratieverslag had aangevuld, heeft een arbeidsdeskundige geconcludeerd dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 21 juli 2003 de werkgever een loondoorbetalingsverplichting opgelegd over de periode 21 juli 2003 tot en met
20 november 2003 en bij besluit van dezelfde datum geweigerd betrokkene een WAO-uitkering toe te kennen.
Tegen de loonsanctie heeft de werkgever bezwaar gemaakt. Betrokkene heeft als belanghebbende aan de bezwarenprocedure deelgenomen.
Bij besluit van 20 november 2003 heeft appellant de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever verlengd met twee maanden tot en met 20 januari 2004. Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 9 februari 2004 heeft appellant het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 21 juli 2003 gegrond verklaard en haar meegedeeld dat dit besluit niet langer wordt gehandhaafd (bestreden besluit 1). Bij besluit van eveneens
9 februari 2004 (bestreden besluit 2) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 november 2003 gegrond verklaard en hem meegedeeld dat als gevolg van de intrekking van het besluit van 21 juli 2003 het besluit van
20 november 2003 niet langer wordt gehandhaafd.
Bij besluit van 10 maart 2004 heeft appellant betrokkene per 21 juli 2003 een WAO-uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45% toegekend. Dit besluit staat in rechte vast.
Namens betrokkene is tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd, opdracht gegeven tot een nieuw besluit en bepalingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
Bij bestreden besluit 1 heeft appellant de aan de werkgever opgelegde loonsanctie over de periode van 21 juli 2003 tot en met 20 november 2003 ingetrokken met een beroep op beleidsregels met betrekking tot de duur van de loondoorbetalingsverplichting die appellant op grond van het bepaalde in artikel 71a, tiende lid, van de WAO heeft opgesteld. Deze beleidsregels schrijven voor dat bij een tijdige WAO-aanvraag de sanctiebeschikking voor het einde van de wachttijd van 52 weken moet zijn verzonden. De onderhavige aanvraag voor een WAO-uitkering was tijdig ingediend. Derhalve diende uiterlijk op 20 juli 2003 een loonsanctie te worden opgelegd. Het betreffende besluit is echter genomen en verzonden op
21 juli 2003, dus na het einde van de wachttijd.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 februari 2006, LJN: AV2317 meegedeeld dat, ook indien de Raad voormeld standpunt van appellant niet zou volgen en de aangevallen uitspraak in stand zou blijven, niet alsnog een loonsanctie aan de werkgever zal worden opgelegd, omdat in elke sanctie de minimumsanctie van vier maanden is vervat. Die minimumsanctie is ingevolge voormelde uitspraak in strijd met artikel 71a, negende lid, van de WAO.
De Raad is van oordeel dat appellant de uitspraak van 22 februari 2006 juist heeft geïnterpreteerd. Indien de aangevallen uitspraak zou worden bevestigd en appellant overeenkomstig die uitspraak het bezwaar tegen de opgelegde loonsanctie alsnog ongegrond zou verklaren, dan wordt een besluit genomen dat gelet op de uitspraak van de Raad van 22 februari 2006 in strijd met de wet is. De Raad is van oordeel dat van appellant niet kan worden gevergd een dergelijk besluit te nemen.
Gelet op voorgaande overwegingen kan van appellant evenmin worden gevergd een vervolgsanctie op te leggen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
Voor dit geding ten overvloede overweegt de Raad nog dat appellant in een brief van 7 juni 2006 heeft aangegeven:
“dat de beslissing om geen loonsanctie op te leggen ingrijpt in de belangen van de werknemer, maar dat wij geen ruimte zien voor een belangenafweging, een belangenafweging die er eventueel toe zou kunnen leiden dat toch een loonsanctie wordt opgelegd. Dat betekent echter niet dat de werknemer met lege handen staat. De werknemer kan een verzoek om schadevergoeding indienen bij het UWV. UWV heeft in eerste instantie aanleiding gezien een loonsanctie op te leggen. De enige reden om die beslissing terug te draaien is het feit dat het UWV te laat, namelijk na einde wachttijd, heeft beslist. Wij menen dat schade ontstaan als gevolg van het te laat beslissen, in beginsel voor rekening van UWV dient te komen.”
Gelet hierop kan betrokkene, zo deze aantoonbare schade heeft geleden, zich tot appellant wenden met een verzoek om vergoeding daarvan.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.