[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2004, 03/753 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 03/159 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 december 2006
Namens appellant heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft – in beide gedingen gevoegd – plaatsgevonden op 8 november 2006. Voor appellant is verschenen mr. drs. Hoebba voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Steeman.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant was als schoonmaker werkzaam in dienst van twee werkgevers toen hij op 2 september 1998 met knieklachten uitviel. Na het doorlopen van de voorgeschreven wachttijd van 52 weken kende het Uwv hem met ingang van 1 september 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Na aanpassing van het belastbaarheidspatroon in bezwaar bleven er onvoldoende functies over om een schatting op te kunnen baseren. Het bezwaar van appellant werd gegrond verklaard en de WAO-uitkering werd met ingang van 1 september 1999 toegekend naar de arbeidsonge-schiktheidsklasse 80 tot 100%. Inmiddels was een eerstejaarsherbeoordeling gestart, die leidde tot een besluit van 3 mei 2001 waarbij de WAO-uitkering met ingang van 29 november 2000 werd ingetrokken, omdat appellant niet langer arbeidsongeschikt werd geacht voor de WAO. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit verklaarde het Uwv bij besluit van 21 januari 2003 (bestreden besluit 1) ongegrond.
Appellant heeft zich per 14 mei 2001 ziek gemeld. Bij besluit van 14 september 2001 besliste het Uwv dat appellant met ingang van 28 september 2001 geen recht (meer) had op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 september 2001 ongegrond bij besluit van 29 november 2002 (bestreden besluit 2).
De rechtbank heeft de beroepen van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 (de WAO-zaak) heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat geen informatie is ingewonnen bij de behandelend psychiater en dat bestreden besluit 1 op een te oud medisch onderzoek is gebaseerd. Verder heeft appellant aangevoerd dat de omvang van zijn maatmanarbeid niet juist is vastgesteld en dat hij niet kan voldoen aan de gestelde opleidingseisen in de hem voorgehouden functies omdat hij geen Nederlands kan schrijven en lezen. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 (de ZW-zaak) heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts niet voldoet aan de standaarden die gelden voor verzekeringsgeneeskundig onderzoek en dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zijn klachten en beperkingen naar aanleiding van zijn ziekmelding niet serieus hebben genomen.
De Raad overweegt als volgt.
De grief dat bestreden besluit 1 is gebaseerd op verouderd medisch onderzoek en de grief dat ten onrechte geen informatie is ingewonnen bij de behandelend psychiater heeft appellant eerder in beroep naar voren gebracht. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak naar het oordeel van de Raad op een adequate wijze uiteengezet waarom deze grieven geen doel treffen. Onder verwijzing naar de door de rechtbank gegeven motivering concludeert de Raad dat deze grieven in hoger beroep evenmin kunnen slagen. Ook overigens is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er geen concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling, waarbij de Raad nog opmerkt dat appellant in hoger beroep evenmin objectieve medische gegevens in geding heeft gebracht.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv genoegzaam gemotiveerd waarom de asterisken in de geselecteerde functies geen overschrijding van de belastbaarheid van appellant opleveren. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen, stelt de Raad vast dat de functie van assemblagemedewerker passend is, ook al is hier sprake van het moeten invullen van een werkbriefje.
De grief dat de omvang van de maatman onjuist is vastgesteld treft eveneens geen doel. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige bij de berekening van de omvang van de maatman mocht uitgaan van een dienstverband voor 10 uur per week bij de ene werkgever en van een dienstverband voor een wisselend aantal uren per week bij de andere werkgever. Op zich acht de Raad het acceptabel dat de bezwaararbeidsdeskundige bij de berekening van het aantal werkzame uren bij laatstbedoelde werkgever is uitgegaan van het gegeven dat appellant in het jaar voorafgaand aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid een bruto salaris heeft verdiend van fl. 30.197,70. De bezwaararbeidsdeskundige is vervolgens uitgegaan van een uurloon van fl. 16,41, hetgeen naar het oordeel van de Raad niet juist is. Fl. 16,41 is het uurloon dat appellant zou hebben verdiend op de dag waarop zijn WAO-uitkering na het einde wachttijd is ingegaan. De bezwaararbeidsdeskundige had uit moeten gaan van het daadwerkelijk verdiende uurloon in het jaar voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Overigens bedraagt uitgaande van laatstbedoeld uurloon van fl. 15,86 de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds minder dan 15%.
Voorgaande overwegingen hebben de Raad tot de conclusie gebracht dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt.
De grief dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag liggende onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts niet voldoet aan de terzake geldende standaarden voor verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft de gemachtigde van appellant niet nader geconcretiseerd, zodat de Raad deze grief niet kan onderzoeken. De enkele stelling is te vaag. Onduidelijk is op welke standaarden de gemachtigde van appellant het oog heeft en in welk opzicht het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts niet voldoet.
De grief dat het verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts de klachten en beperkingen van appellant naar aanleiding van zijn ziekmelding niet serieus hebben genomen slaagt evenmin. De Raad verwijst naar aangevallen uitspraak 2 waarin de rechtbank uiteen heeft gezet op welke wijze het standpunt van het Uwv dat appellant met ingang van 28 september 2001 geen recht heeft op ziekengeld tot stand is gekomen. Deze wijze van totstandkoming, inclusief de wijze waarop de verzekeringsarts en de bezwaar-verzekeringsarts tot hun oordeel zijn gekomen, kan naar het oordeel van de Raad niet als onzorgvuldig worden aangemerkt. De Raad tekent daarbij nog aan dat appellant, zoals in aangevallen uitspraak 2 is overwogen, bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in het kader van de Ziektewet had aangegeven dat zijn klachten onveranderd waren ten opzichte van de eerdere beoordeling in de WAO. Ook overigens kan de Raad zich vinden in de overwegingen van de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 en de Raad verenigt zich daarmee.
Concluderend is de Raad van oordeel dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 evenmin slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en C.W.J. Schoor en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.