ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1151 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.C.M. van Laar
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en WAO-schatting na einde wachttijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij hem een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd geweigerd. Appellant, die op 22 januari 2002 uitviel als heftruckchauffeur, kreeg op 28 november 2002 te horen dat hij per einde wachttijd, 21 januari 2003, minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar dat hij hiertegen indiende, werd op 20 augustus 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, wat appellant noopte om in hoger beroep te gaan.

Tijdens de zitting op 8 november 2006 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. A.H. Rebel. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de vastgestelde belastbaarheid van appellant per 21 januari 2003 correct had beoordeeld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en voegde hieraan toe dat de ontwikkeling van appellants klachten na de einddatum van de wachttijd niet relevant was voor de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid op dat moment. De bezwaarverzekeringsarts had geen aanleiding gezien om appellant op de datum in geding meer beperkt te achten, ondanks informatie van de huisarts die betrekking had op een latere periode.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter, en de leden M.C.M. van Laar en E. Dijt. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken op 20 december 2006, in aanwezigheid van griffier J.J. Janssen.

Uitspraak

05/1151 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2005, 04/2629
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. U.J. van der Veldt, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is op 22 januari 2002 uitgevallen voor zijn werk als heftruckchauffeur.
Bij besluit van 28 november 2002 heeft het Uwv appellant per einde wachttijd, 21 januari 2003, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd, omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft het Uwv het hiertegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant per 21 januari 2003, de datum in geding. De verzekeringsarts heeft aangenomen dat appellant is aangewezen op routinematig werk, zonder veelvuldige deadlines of productiepieken waarin geen hoog handelingstempo is vereist. Voorts is appellant beperkt geacht ten aanzien van duwen of trekken, frequent zware lasten hanteren, lopen en staan. De beroepsgrond dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid prematuur is geweest, nu het effect van de behandeling op de klachten van appellant niet is afgewacht, is door de rechtbank verworpen, overwegende dat appellant niet heeft gesteld wie de behandelaar is, vanaf wanneer hij onder behandeling is en dat de behandelaar een afwijkend standpunt heeft over zijn beperkingen. Ook zijn door appellant geen medisch objectiveerbare gegevens in geding gebracht die steun geven aan zijn opvatting dat op de datum in geding van verdergaande beperkingen zou moeten worden uitgegaan. De door appellant gestelde gunstige prognose is niet van invloed op de vaststelling van de belastbaarheid op de datum in geding. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de belasting in de geselecteerde functies, te weten machinaal metaalbewerker, productiemedewerker industrie en samensteller metaalwaren, de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt en dat appellant met die functies een zodanig inkomen kan verdienen dat hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts nadere informatie had moeten inwinnen bij de huisarts van appellant over de te verwachten ontwikkeling van zijn klachten in de periode vanaf het einde van de wachttijd. Uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 3 juni 2003 en 7 augustus 2003 blijkt wel dat inlichtingen bij de huisarts zijn ingewonnen, maar daaruit valt niet op te maken in hoeverre er sprake is geweest van een verbetering of verslechtering van de toestand sedert de datum einde wachttijd. Nu de bezwaarverzekeringsarts hierover geen nadere inlichtingen heeft opgevraagd, is het medisch onderzoek volgens appellant niet voldoende zorgvuldig geweest.
De Raad kan het oordeel van de rechtbank volledig onderschrijven en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne. Daaraan kan worden toegevoegd dat het bestreden besluit ziet op de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd, de ontwikkeling van appellants klachten na die datum is voor die beoordeling in beginsel niet relevant. Overigens betreft de informatie van de huisarts, zoals weergegeven in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts, mede de periode na einde wachttijd. De bezwaarverzekeringsarts heeft in deze informatie geen aanleiding behoeven te zien appellant op de datum in geding meer beperkt te achten, noch was deze informatie van dien aard dat de bezwaarverzekeringsarts nadere inlichtingen bij de huisarts had moeten inwinnen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.