[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 augustus 2004, 03/301 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 december 2006
Namens appellant heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2006.
Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Samsom.
Appellant is op 21 maart 1990 uitgevallen voor zijn werk als opperman-straatmaker. Met ingang van 20 maart 1991 is aan hem een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Met ingang van 1 juli 1996 is deze uitkering voortgezet voor een periode van maximaal 5 jaar, berekend naar hetzelfde arbeidsongeschiktheidspercentage.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 3 april 2001 onderzocht door de verzekeringsarts K. Golab, die een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld. Met inachtneming hiervan heeft de arbeidsdeskundige M. van Klaveren in zijn rapport van 6 april 2001 een aantal functies geselecteerd die appellant zou kunnen verrichten. Op basis van het inkomen dat daarmee verdiend kan worden is een loonverlies van 18,4% berekend, hetgeen leidt tot indeling in de WAO-klasse van 15 tot 25%. Bij brief van 2 november 2001 heeft de arbeidsdeskundige dit aan appellant meegedeeld, waarbij de verkorte functieomschrijvingen zijn meegezonden.
Bij besluit van 15 november 2001 is aan appellant meegedeeld dat naar aanleiding van zijn aanvraag om de WAO-uitkering met ingang van 1 juli 2001 voort te zetten de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd vastgesteld kan worden op 25 tot 35% en dat de uitkering onveranderd wordt voortgezet voor de duur van maximaal 5 jaar.
Bij besluit van 16 november 2001 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de brief van de arbeidsdeskundige van 2 november 2001, aan appellant medegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van 3 januari 2002 is afgenomen en dat zijn uitkering met ingang van die datum wordt herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij besluit van 19 december 2002 heeft het Uwv het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek toereikend is geweest en dat appellant geen medische informatie heeft overgelegd die een ander licht werpt op zijn gezondheids-toestand en de hieruit voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de belasting van de aan appellant voorgehouden functies zijn belastbaarheid niet overschrijdt en dat hij met die functies een zodanig inkomen kan verdienen dat hij voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij op en na 3 januari 2002, de datum in geding, onverminderd 25 tot 35% en mogelijk zelfs volledig arbeidsongeschikt is te achten. Hij heeft specifiek aangevoerd dat bij brief van 15 november 2001 aan hem is meegedeeld dat uit onderzoek, waarbij gedoeld werd op het onderzoek door de verzekeringsarts Golab van 3 april 2001, blijkt dat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd vastgesteld kan worden op 25 tot 35%. Vervolgens is in het primaire besluit van 16 november 2001, dat op hetzelfde onderzoek is gebaseerd, gesteld dat de arbeidsongeschiktheid is afgenomen en per 3 januari 2002 slechts 15 tot 25% bedraagt. Appellant kan niet volgen waarop de vaststelling is gebaseerd dat hij per 3 januari 2002 minder arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Vanaf 3 april 2001 noch tussen 15 en 16 november 2001 en nadien is immers enige verbetering in zijn mate van arbeidsongeschiktheid opgetreden.
De Raad overweegt dienaangaande dat het besluit van 15 november 2001 ziet op de voortzetting van de uitkering per 1 juli 2001, waarover het Uwv als gevolg van appellants aanvraag gehouden was een beslissing te nemen. De reden dat de uitkering per die datum ongewijzigd is voortgezet en niet is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, is, zo heeft het Uwv in zijn verweerschrift toegelicht, uitsluitend geweest dat de door de arbeidsdeskundige op 6 april 2001 geselecteerde functies pas bij brief van 2 november 2001 aan appellant zijn toegezonden. Op grond van de in het beleid van het Uwv voorgeschreven – op ’s Raads jurisprudentie gebaseerde – aanzegtermijn van twee maanden kon de herziening naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid eerst met ingang van 3 januari 2002 worden geëffectueerd. Hoewel de formulering van het besluit van 15 november 2001 ongelukkig genoemd kan worden, nu daarin niet wordt gewezen op de herziening van de uitkering die aanstaande was, kan appellant aan dit besluit naar het oordeel van de Raad geen te honoreren verwachting ontlenen dat de uitkering ongewijzigd zou worden voortgezet. Een besluit tot voortzetting van een WAO-uitkering met ingang van een bepaalde datum sluit immers niet uit dat deze uitkering met ingang van een latere datum wordt herzien indien daartoe aanleiding is. Daarnaast was appellant door de brief van de arbeidsdeskundige van
2 november 2001 er van op de hoogte dat hij was ingedeeld in de klasse 15 tot 25%, zodat hij ook uit dien hoofde rekening moest houden met een herziening van de uitkering.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank mede gebaseerd is op een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 16 augustus 2004, dat op dezelfde datum ter zitting van de rechtbank door het Uwv is overgelegd. Aangezien in de uitnodiging voor de zitting was vermeld dat nadere stukken tot tien dagen voor de zitting kunnen worden ingediend, mocht appellant erop vertrouwen dat geen nadere stukken meer zouden worden ingediend. De rechtbank had dit rapport daarom buiten beschouwing moeten laten.
De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de Raad verklaard dat hij bewuste rapportage ter zitting van de rechtbank heeft voorgelezen en niet uitsluitend overgelegd. De Raad ziet geen aanleiding om aan die verklaring te twijfelen. Nu de rapportage een geringe omvang heeft (12 regels) en uitsluitend reageert op een beperkte door de rechtbank gestelde vraag – een motivering van de toegenomen belastbaarheid van appellant op het aspect kortcyclisch buigen en torderen – acht de Raad in dit geval aanvaardbaar dat de rapportage als onderdeel van het pleidooi van verweerder ter zitting is voorgelezen. Artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht is derhalve niet van toepassing. Appellant heeft door niet ter zitting te verschijnen, niet op dit onderdeel van het pleidooi kunnen reageren, hetgeen voor zijn risico dient te komen. De Raad merkt hierbij nog op dat in de brief van de rechtbank van 9 augustus 2004, die op dezelfde datum in afschrift aan de gemachtigde van appellant is verzonden, aan het Uwv is verzocht zijn reactie op voormelde vraag uiterlijk ter zitting de rechtbank te doen toekomen, zodat appellant en zijn gemachtigde hierop voorbereid waren.
De stelling van appellant dat hij per datum in geding onverminderd 25 tot 35%, mogelijk zelfs volledig arbeidsongeschikt was, is niet nader gemotiveerd. De Raad ziet geen aanleiding het oordeel van de rechtbank hierover voor onjuist te houden. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv gesteld dat in aanvulling op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 31 augustus 2006, die de functie verspener (fb-code 6231) liet vervallen, ook de functies huishoudelijk medewerker (fb-code 5425) en medewerker vul- en stikwerk (fb-code 7965) zijn vervallen. Deze functies zijn echter niet gebruikt voor de schatting. Deze blijft gebaseerd op de eerste drie functies, genoemd in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 1 oktober 2002, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, te weten confectienaaister (fb-code 7952), naaister meubelbekleding (fb-code 7964) en metaalpersbediende (fb-code 8364), resulterend in een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006.