ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-4834 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WAO-aanvraag en loonsanctie werkgever na onvoldoende re-integratieactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 juli 2005. Betrokkene, werkzaam als verkoopmedewerker, had zich op 12 mei 2003 ziek gemeld en een aanvraag voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingediend. Appellant heeft deze aanvraag afgewezen op 18 mei 2004, omdat de re-integratieactiviteiten van de werkgever als onvoldoende waren beoordeeld. Tevens werd een loonsanctie opgelegd aan de werkgever voor de periode van 10 mei 2004 tot en met 10 november 2004. De werkgever maakte bezwaar tegen deze loonsanctie, wat leidde tot een herziening van het besluit door appellant op 18 oktober 2004, waarbij het bezwaar gegrond werd verklaard en de loonsanctie werd opgeheven.

In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat het onderzoek niet volledig was en heeft besloten het onderzoek te heropenen. De Raad heeft overwogen dat de loonsanctie niet meer kon worden opgelegd, omdat deze in strijd was met de wetgeving, gezien de omstandigheden van de zaak. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het inleidend beroep ongegrond verklaard. De Raad concludeerde dat appellant niet kon worden verplicht om een loonsanctie op te leggen, omdat dit in strijd zou zijn met de wet. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van zowel de werknemer als de werkgever in het kader van re-integratie en loonsancties.

Uitspraak

05/4834 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 juli 2005, 04/5051
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 20 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.J. Vroegindeweij, advocaat te Katwijk aan Zee, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.M. de Boer-Veerman. Betrokkene is met voorafgaand bericht niet verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Nadat partijen toestemming hadden gegeven, heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene, werkzaam als verkoopmedewerker bij een supermarkt, heeft zich per 12 mei 2003 ziek gemeld. Op 15 april 2004 heeft appellant van betrokkene een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) met daarbij gevoegd een re-integratieverslag ontvangen. Een arbeidsdeskundige heeft de re-integratieactiviteiten van de werkgever beoordeeld en die onvoldoende bevonden. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 18 mei 2004 aan de werkgever met toepassing van artikel 71a, negende lid, van de WAO over de periode van 10 mei 2004 tot en met 10 november 2004 een loondoorbetalingsverplichting opgelegd. Bij besluit van eveneens 18 mei 2004 heeft appellant de WAO-aanvraag van betrokkene afgewezen.
De werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen de loonsanctie. Bij besluit van 18 oktober 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar gegrond verklaard. Daarbij heeft appellant overwogen dat het Uwv het WAO-aanvraagformulier te laat aan betrokkene had verzonden, waardoor de aanvraag te laat, maar gelet op het bepaalde in artikel 34, vijfde lid, van de WAO toch nog tijdig was ingediend. Appellant heeft het besluit van 18 mei 2004 herroepen, omdat de loonsanctie na het einde van de wachttijd van 52 weken (9 mei 2004) was opgelegd.
Namens betrokkene is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepalingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
Appellant stelt zich op het standpunt dat de loonsanctie een reparatoire sanctie is.
Dit betekent dat de sanctie moet worden afgestemd op de hersteltermijn teneinde de werkgever de gelegenheid te geven zijn verzuim te herstellen. In het onderhavige geval was ten tijde van het uitreiken van het primaire besluit al een deel van de hersteltermijn verstreken, waardoor een deel van de hersteltermijn door de werkgever niet meer kon worden gebruikt ter reparatie van zijn verzuim. Dit betekent dat een deel van de sanctie niet meer reparatoir was en in strijd met de wetsgeschiedenis. De loonsanctieperiode kan niet worden verschoven, aldus appellant.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 februari 2006, LJN: AV2317, meegedeeld dat, ook indien de Raad voormeld standpunt van appellant niet zou volgen en de aangevallen uitspraak in stand zou blijven, niet alsnog een loonsanctie aan de werkgever zal worden opgelegd, omdat in elke sanctie de minimumsanctie van vier maanden is vervat. Die minimumsanctie is in strijd met artikel 71a, negende lid, van de WAO.
De Raad is van oordeel dat appellant voormelde uitspraak van 22 februari 2006 juist heeft geïnterpreteerd. Indien de aangevallen uitspraak zou worden bevestigd en appellant overeenkomstig die uitspraak het bezwaar tegen de opgelegde loonsanctie alsnog ongegrond zou verklaren, wordt een besluit genomen dat gelet op de uitspraak van de Raad van
22 februari 2006 in strijd met de wet is. De Raad is van oordeel dat van appellant niet kan worden gevergd een dergelijk besluit te nemen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
Voor dit geding ten overvloede overweegt de Raad nog dat appellant in een brief van 7 juni 2006 heeft aangegeven:
“dat de beslissing om geen loonsanctie op te leggen ingrijpt in de belangen van de werknemer, maar dat wij geen ruimte zien voor een belangenafweging, een belangenafweging die er eventueel toe zou kunnen leiden dat toch een loonsanctie wordt opgelegd. Dat betekent echter niet dat de werknemer met lege handen staat. De werknemer kan een verzoek om schadevergoeding indienen bij het UWV. UWV heeft in eerste instantie aanleiding gezien een loonsanctie op te leggen. De enige reden om die beslissing terug te draaien is het feit dat het UWV te laat, namelijk na einde wachttijd, heeft beslist. Wij menen dat schade ontstaan als gevolg van het te laat beslissen, in beginsel voor rekening van UWV dient te komen.”
Gelet hierop kan betrokkene, zo deze aantoonbare schade heeft geleden, zich tot appellant wenden met een verzoek om vergoeding daarvan.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.