[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 september 2004, 03/2958(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 december 2006
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. G.J. de Lange, advocaat te Voorburg.
Appellante is op 3 november 2000 wegens rugklachten, koorts en pijn op de borst uitgevallen als activiteitenbegeleidster bij twee werkgevers. Appellante heeft eerder een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. Ingaande 2 november 2001 is bij besluit van 26 juni 2002 een WAO-uitkering aan appellante toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan dat besluit ligt een medische beoordeling ten grondslag waarvan verslag is gedaan in de rapportages van de verzekeringsarts van 26 maart 2001 en 26 januari 2002. De belastbaarheid van appellante is omschreven in het belastbaarheidspatroon van 26 januari 2002. Op grond van dit belastbaarheidspatroon is de arbeidsdeskundige in een rapport van 4 maart 2002 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk, maar nog wel voor onder meer de functies van typiste, medewerker vul- en stikwerk matrassen en hulpmedewerker tandtechnisch laboratorium op basis waarvan in het besluit van 26 juni 2002 de hiervoor genoemde mate van arbeidsonge-schiktheid van appellante is berekend.
In bezwaar is namens appellante aangevoerd dat haar klachten zijn onderschat. Zij vraagt, naast de reeds eerder vermelde klachten, tevens aandacht voor haar migraineaanvallen die haar psychische spankracht in verband met haar overige klachten sterk onder druk zetten. Appellante geeft onder meer aan dat zij pijnklachten heeft in de gehele borst, dat zij een ontsteking heeft van de voeten, zij chronische vermoeid is mede ook in verband met een tekort aan carnitine, concentratieproblemen heeft en geen conflicten aankan. Voorts wordt opgemerkt dat er mogelijk sprake is van een slecht functionerende alvleesklier en schildklier. Appellante heeft ter ondersteuning van haar grieven medische informatie overgelegd van de reumatoloog dr. J.W.G. Jacobs, internist R.M. Kurk, en arts-assistent A. Elvan van de polikliniek Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum te Utrecht.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts P.L.M. Momberg appellante niet persoonlijk gezien, maar heeft wel kennis genomen van alle beschikbare medische informatie en heeft aanleiding gezien de energetische beperkingen aan te scherpen in een nieuw belastbaarheidpatroon van 16 juni 2003. Nadien heeft bezwaararbeidsdeskundige
A.G.M. Dollenkamp naar aanleiding van deze aanscherping (deels) nieuwe functies geselecteerd met als resultaat dat de mate van arbeidsongeschiktheid, evenals bij het primaire besluit, ongewijzigd 35 tot 45% blijft. Bij besluit van 14 juli 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat het Uwv de gezondheidstoestand van appellante per 2 november 2001 en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten aanzien van haar arbeidsvermogen niet onjuist heeft ingeschat. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat het Uwv bij zijn oordeelsvorming beschikte over door appellante verstrekte informatie van de reumatoloog, internist en de afdeling polikliniek afdeling Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Utrecht. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellante medisch gezien ten tijde hier in geding in staat moest worden geacht de door de arbeidsdeskundige voor haar geselecteerde functies te vervullen.
In hoger beroep zijn de in eerdere fasen van de procedure namens appellante voorgebrachte gronden in essentie herhaald. Daarbij is namens appellante er (nogmaals) op gewezen dat zij inmiddels bij besluit van 25 september 2003 met ingang van 7 april 2003 door het Uwv voor 80 tot 100% toegenomen arbeidsongeschikt is verklaard. Appellante geeft aan dat hier geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid maar dat deze mate van arbeidsongeschiktheid reeds bestond op de datum in geding namelijk 2 november 2001.
Allereerst merkt de Raad op dat in de thans aanhangig zijnde procedure de gezondheidstoestand van appellante aan de orde is op 2 november 2001.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient het wettelijke arbeidsongeschiktheidsbegrip aldus te worden uitgelegd dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
De Raad heeft in hetgeen naar voren is gebracht geen aanleiding gevonden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad verenigt zich mitsdien met dat oordeel, zomede met de overwegingen waarop dat is gegrond.
De Raad onderkent op grond van de beschikbare medische gegevens op zich dat appellante serieuze klachten heeft, die zekere beperkingen met zich brengen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Tevens moet evenwel worden geconstateerd dat de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv, mede op basis van door de behandelende artsen verstrekte informatie, bij het opstellen - en nadien in de bezwaarfase aanscherpen - van het voor appellante van toepassing geachte belastbaarheidspatroon, met die beperkingen in voldoende mate rekening hebben gehouden. Vastgesteld moet worden dat in het uiteindelijke belastbaarheidspatroon forse beperkingen zijn opgenomen. De Raad merkt daarbij op dat de bezwaarverzekeringsarts Momberg, blijkens de rapportage van 16 juni 2003, de afwijking aan de alvleesklier alsmede aan de schildklier heeft meegewogen bij zijn heroverweging. Aan de Raad is, met de rechtbank, niet kunnen blijken van objectief-medische gronden voor het oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de beperkingen van appellante niet juist hebben gewaardeerd. De omstandigheid dat het Uwv per 7 april 2003 de WAO-uitkering heeft herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, brengt naar het oordeel van de Raad, mede gelet op de rapportages van bezwaarverzekeringsarts M.C. Wijnen van 25 juni 2004 en verzekeringsarts M.C. Lammerts van Bueren van 28 juli 2004, niet met zich mee dat de medische beperkingen van appellante op 2 november 2001 zijn onderschat.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid kan de Raad zich, in navolging van de rechtbank, ook verenigen met de als voor appellante als passende arbeidsmogelijkheden geselecteerde functies.
Op grond van al het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 december 2006.