04/6254 WAO + 04/6640 WAO
[naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever), en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinsituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 oktober 2004, 03/328 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 8 december 2006
De werkgever, hierbij vertegenwoordigd door mr. L.K. Grimberg-Wouterse, federatie-belastingadviseur, en het Uwv hebben hoger beroep ingesteld èn een verweerschrift ingediend.
[naam werkneemster], voormalig werkneemster van werkgever (hierna: werkneemster), heeft niet gereageerd op het schriftelijke verzoek van de griffier van de Raad om aan te geven of ze al dan niet toestemming geeft om werkgever inzage te geven in haar medische gegevens, zodat in het onderhavige geding de toestemming om de medische gegevens ter kennisname van de werkgever te brengen moet worden geacht niet te zijn verleend.
De Raad heeft toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waardoor kennisname van de medische stukken is voorbehouden aan mr. Grimberg-Wouterse, voornoemd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2006. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. B.R.H. Barendregt, en de werkgever door mr. Grimberg-Wouterse en de verzekeringsarts J.W.M.N. Derks, verbonden aan Veduma medisch adviseurs te Zaltbommel.
De werkneemster was werkzaam als (aankomend) cliëntadviseur in dienst van werkgever tot 1 januari 2001. Met ingang van 2 januari 2001 is ze via een uitzendbureau gaan werken als cliëntadviseur bij de Rabobank te Weesp. Op 9 januari 2001 heeft werkneemster zich ziekgemeld met nek- en hoofdpijnklachten. In verband hiermee heeft zij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) aangevraagd.
Bij besluit van 12 februari 2002 is aan werkneemster met ingang van 8 januari 2002 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Aan dit besluit ligt het standpunt van het Uwv ten grondslag dat de arbeidsongeschiktheid van werkneemster in de zin van de WAO is ingetreden op 24 december 2000, zijnde de dag waarop werkneemster een ongeval op een kartbaan heeft gehad waarna de klachten – waarmee zij zich uiteindelijk op 9 januari 2001 heeft ziekgemeld – zijn ontstaan.
Het door de werkgever tegen het besluit van 12 februari 2002 ingediende bezwaar, louter gericht tegen de vaststelling van de eerste dag van arbeidsongeschiktheid van werkneemster op 24 december 2000, is bij besluit van 13 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
In beroep heeft de werkgever herhaald dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO ten onrechte is vastgesteld op 24 december 2000. Volgens werkgever dient de datum van ziekmelding op 9 januari 2001 te gelden als datum van intreden van de arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en heeft hiertoe het volgende overwogen (waarbij het Uwv als verweerder en de werkgever als eiseres is aangemerkt):
“Bij het bepalen van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt in beginsel uitgegaan van de dag waarop een betrokken werknemer zich ziek heeft gemeld. Onder omstandigheden kan er naar het oordeel van de rechtbank aanleiding bestaan een uitzondering op deze regel te maken. De vraag is of verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom een uitzondering op deze regel moest worden gemaakt.
In het onderhavige geval staat vast dat werkneemster, nadat zij begin januari 2001 was begonnen in een nieuwe baan, vanaf 9 januari 2001 niet heeft gewerkt wegens ziekte en dat zij zich op deze datum heeft ziekgemeld.
De verzekeringsarts heeft in eerste instantie de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 9 januari 2001. In overleg met de verzekeringsarts heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapportage vermeld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is verzet naar de datum van het cartingongeval, 24 december 2000, omdat per die datum de beperkingen reeds aanwezig waren.
De bezwaarverzekeringsarts heeft van de werkneemster vernomen dat zij op 24 december 2000 een ongeval zou hebben gehad en dat zij de dag erna pijnklachten zou hebben gekregen. Zij zou toen naar een ziekenhuis zijn gegaan, waar röntgenfoto’s zouden zijn gemaakt, maar waar geen afwijkingen zouden zijn vastgesteld. Zij zou op 2 januari 2001 aan het werk zijn gegaan, maar dat zou moeizaam zijn gegaan. De bezwaarverzekeringsarts heeft op grond hiervan aangenomen dat de werkneemster per 24 december 2000 beperkingen had ten aanzien van werken en dat deze datum te beschouwen is als de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Op nadere door de door eiseres ingeschakelde arts-gemachtigde aangevoerde bezwaren, heeft de bezwaarverzekeringsarts slechts gereageerd met het argument dat het verdere verhaal van de werkneemster plausibel is en dat zij er geen belang bij heeft de feiten onjuist weer te geven.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat, mede gezien het eerder genoemde belang van de werkgever, het besluit om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag te bepalen op 24 december 2000 berust op een gebrekkige motivering. De medische beoordeling voor het vaststellen van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag -waartegen gerichte bezwaren en beroepsgronden zijn aangevoerd- berust immers louter en alleen op mededelingen van werkneemster, terwijl enig nader feitelijk onderzoek en een medische motivering van de op 20 (lees:24) december 2000 bestaande beperkingen achterwege zijn gebleven.”
Tegen deze uitspraak is door beide partijen hoger beroep ingesteld.
Onderwerp van geschil in hoger beroep is de vaststelling van de eerste dag van arbeidsongeschiktheid van werkneemster in de zin van de WAO.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terecht is vastgesteld op 24 december 2000. Dit omdat, de klachten die bij werkneemster ontstaan zijn ten gevolge van het ongeval op de kartbaan op 24 december 2000 er uiteindelijk toe hebben geleid dat werkneemster zich op 9 januari 2001 moest ziekmelden.
Ter onderbouwing van het standpunt in hoger beroep is een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts L. ten Hove van 26 juni 2005 ingebracht.
De kern van het hoger beroep van de werkgever is dat naar zijn mening de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in de zin van artikel 19 van de WAO de eerste dag is waarop men wegens ziekte niet heeft gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Voor werkneemster is dit de datum 9 januari 2001. In dit verband is verwezen naar een uitspraak van de Raad van 3 mei 2005, gepubliceerd in RSV 2005/204. De door het Uwv aangevoerde omstandigheden vormen naar de mening van de werkgever geen aanleiding om hiervan af te wijken.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 19, eerste lid, tweede volzin, van de WAO stelt dat als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Voor werkneemster is dit onbetwist de datum van 9 januari 2001. Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 3 mei 2005, gepubliceerd in RSV 2005/204, brengt de keuze van de wetgever met zich dat onder bepaalde omstandigheden sprake kan zijn van een juridische fictie, maar leidt dat er niet toe dat niet aan het wettelijk uitgangspunt moet worden vastgehouden.
De Raad ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval van het hiervoor omschreven wettelijke uitgangspunt af te wijken. Noch het gegeven dat werkneemster op 23 december 2000 een ongeval heeft gehad hetwelk beginpunt is geweest van de klachten waarmee zij zich op 9 januari 2001 heeft ziekgemeld, noch het gegeven dat zij voor die klachten reeds voor de datum 9 januari 2001 medische hulp heeft ingeroepen wordt hiertoe voldoende geacht. Werkneemster heeft in voorgaande omstandigheden geen aanleiding gezien zich in december 2000 bij werkgever ziek te melden en is daarna in de periode van 2 januari 2001 tot 9 januari 2001 feitelijk werkzaam geweest als cliëntadviseur bij de Rabobank te Weesp.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak - zij het op enigszins andere gronden - dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van de werkgever in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 190,- voor de werkzaamheden van de medisch adviseur Derks, in totaal derhalve op € 1.156,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van werkgever in hoger beroep tot een bedrag van € 1.156,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de werkgever het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 409,- vergoedt;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 december 2006.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.