[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2004, 03/1391
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 6 december 2006
Namens appellant heeft mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 13 september 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
Appellant heeft zich op 4 januari 2000 vanwege rugklachten ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als schoonmaker van treinen bij [werkgeefster]. Voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO) zijn de beperkingen van appellant vastgelegd in het zogeheten Formulier Functie Informatie Systeem (FIS). Met de rugklachten van appellant is in het FIS rekening gehouden en appellant wordt in staat geacht arbeid te verrichten die licht van aard is en de rug niet belast. Met inachtneming hiervan heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd, waarin appellant een zodanig inkomen kon verdienen, dat hij niet arbeidsongeschikt werd geacht. Bij besluit van 14 december 2000 is dienovereenkomstig aan appellant met ingang van 2 januari 2001, geen uitkering ingevolge de WAO toegekend. Dit besluit is in rechte vast te komen staan bij uitspraak van de Raad van 13 juli 2004, LJN: AQ4468.
Appellant heeft zich vervolgens vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet op 26 juni 2002 ziek gemeld vanwege rugklachten en schouderklachten. Hij heeft naar aanleiding hiervan op 30 september 2002 en 25 november 2002 het spreekuur bezocht van verzekeringsarts D.A. van den Bremer, die na het laatste onderzoek vaststelde dat appellant niet meer beperkingen had dan ten tijde van de beoordeling in het kader van de WAO en hem per 26 november 2002 hersteld achtte voor de hiervoor bedoelde functies.
Bij besluit van 18 december 2002 is aan appellant meegedeeld dat aan hem met ingang van 26 november 2002 geen ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) (meer) wordt toegekend.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 17 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op het rapport van 30 maart 2003 van bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder "zijn arbeid" in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
Naar het oordeel van de Raad berust het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek. Blijkens de rapportage Ziektewet van verzekeringsarts Van den Bremer waren de klachten die appellant tijdens het lichamelijk onderzoek aangaf zeer inconsequent. Bezwaarverzekeringsarts Huijsmans heeft op grond van dossierstudie het oordeel van de verzekeringsarts bevestigd en daarnaast ook aangegeven dat er geen sprake is van een toename van de door appellant aangegeven klachten ten opzichte van de beoordeling in het kader van de WAO. Door appellant zijn geen medische gegevens overgelegd. De Raad is van oordeel dat de beschikbare medische gegevens geen aanleiding geven voor het oordeel dat objectief medisch gezien de beperkingen van appellant op 26 november 2002 waren toegenomen.
Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante op 26 november 2002 in staat moest worden geacht om in ieder geval één van de in het kader van WAO geselecteerde functies te vervullen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006.