als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 15 september 2005, 04/331 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2006
Bij uitspraak van 3 maart 2006 heeft de Raad zich onbevoegd verklaard inzake het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak.
Van deze uitspraak is appellant in verzet gekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2006.
Partijen zijn niet ter zitting verschenen.
Bij schrijven gedateerd 22 september 2006, ontvangen door de Raad na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 26 september 2006, heeft appellant verzocht om wraking van de voorzitter mr. K.J.S. Spaas en mr. H.G. Rottier, lid van de meervoudige kamer die het verzet behandelt.
Een wrakingskamer van de Raad heeft bij mondelinge uitspraak van 3 november 2006 het verzoek om wraking van mr. Spaas en mr. Rottier afgewezen.
Naar aanleiding van het gedane verzet dient de Raad thans de vraag te beantwoorden of hij bij zijn uitspraak van 3 maart 2006 terecht heeft geoordeeld zich onbevoegd te verklaren om kennis te nemen van het door appellant ingestelde hoger beroep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, waarbij met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzet dat appellant had gedaan tegen een onder dagtekening 1 maart 2005 tussen partijen gewezen uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van die wet, ongegrond is verklaard.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c van de Beroepswet (Bw) kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid van de Awb. Hierop kan naar vaste rechtspraak alleen een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van een evidente schending van eisen van een goede procesorde of van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.
De rechtbank heeft op 6 juni 2003 uitspraak gedaan in de zaak met reg.nr. 02/478 WAO. Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft ter uitvoering van genoemde uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar van 21 januari 2004 genomen. Appellant heeft tegen deze beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 6:18, tweede lid, van de Awb heeft het Uwv het besluit van 21 januari 2004 ter kennis gebracht aan deze Raad waar het hoger beroep aanhangig was. De Raad heeft besloten, met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb, tevens een oordeel te geven over voornoemd besluit.
Bij uitspraak van 8 juni 2004, reg.nrs. 03/3459 en 04/1064 WAO, heeft de Raad het hoger beroep van appellant gericht tegen voornoemde uitspraak van de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voorzover dit geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 21 januari 2004 gegrond verklaard, waarbij is bepaald dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard.
De rechtbank Zutphen heeft zich in vervolg hierop bij uitspraak van 1 maart 2005 onbevoegd verklaard te beslissen op het beroep van appellant tegen het besluit van21 januari 2004, omdat dit besluit reeds onderwerp van geschil is geweest in de procedure in hoger beroep bij deze Raad en daarop bij uitspraak van 8 juni 2004 is beslist.
Het gedane verzet tegen de uitspraak van 1 maart 2005 heeft de rechtbank bij uitspraak van 15 september 2005 ongegrond verklaard.
De Raad merkt hierbij op dat naar vaste rechtspraak, en gegeven de in artikelen 6:18 en 6:19, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb neergelegde regeling, de rechtbank zich terecht in de uitspraak van 1 maart 2005 onbevoegd heeft verklaard het nadere besluit van 21 januari 2004 in behandeling te nemen en te beslissen op het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep onder de hierboven genoemde overwegingen.
Ten slotte merkt de Raad nog op dat uit de inhoud van het ingediende verzet geen argumenten zijn aangetroffen die er op duiden dat er op enigerlei wijze sprake is geweest van een evidente schending van een goede procesorde of van fundamentele rechtsbeginselen, zodat er ook in dat opzicht geen aanleiding is om tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan.
Gelet op het voorgaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard en blijft de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2006.