ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4529 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en terugvordering voorschot door het Uwv

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die haar beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. Het Uwv had geweigerd om aan appellante per 13 juni 2002 een WAO-uitkering toe te kennen, omdat haar arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 15% bedroeg. Daarnaast had het Uwv een bedrag van € 3.974,33 teruggevorderd, dat als voorschot op een eventueel toe te kennen WAO-uitkering onverschuldigd aan haar was betaald.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 december 2006 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat er geen grieven waren ingebracht met betrekking tot de medische beoordeling van appellante. De Raad vond dat het Uwv in de hoger beroepsfase een afdoende onderbouwing had gegeven voor de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. De Raad vernietigde het bestreden besluit, maar besloot dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven, wat betekent dat de weigering van de WAO-uitkering en de terugvordering van het voorschot gehandhaafd blijven.

De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante in hoger beroep, die zijn begroot op € 644,--. De Raad benadrukte dat het Uwv niet had aangetoond dat de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts op de juiste wijze hadden samengewerkt en dat er aanbevelingen gedaan werden voor het maken van schriftelijke verslagen van dergelijke overleggen. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de functies ten tijde van de beoordeling actueel waren, en dat de terugvordering van het voorschot op de WAO-uitkering gerechtvaardigd was.

Uitspraak

04/4529 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13 juli 2004, 03/1715 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2006. Voor appellante is verschenen mr. E.J. Dennekamp, werkzaam bij Juridisch Advies Dennekamp te Utrecht. Het Uwv is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 12 juni 2003 (bestreden besluit) ongegrond verklaard met bepaling tot vergoeding aan appellante van het door haar in eerste aanleg betaalde griffierecht ad € 31,-- en veroordeling van het Uwv in de aan appellante te betalen proceskosten ad € 644,--.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van
1e. 8 januari 2003 waarbij het heeft geweigerd aan appellante per 13 juni 2002 een WAO-uitkering toe te kennen, onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg, en
2e. van 14 januari 2003 waarbij het van appellante heeft teruggevorderd een bedrag van € 3.974,33, onder overweging dat dat bruto-bedrag als voorschot op een eventueel toe te kennen WAO-uitkering over de periode van 13 juni 2002 tot en met
31 januari 2003 onverschuldigd aan haar is betaald.
De rechtbank heeft (kort samengevat) overwogen dat het door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts verrichte onderzoek met de vereiste zorgvuldigheid en - naar valt aan te nemen - op basis van de juiste gegevens over de gezondheidstoestand heeft plaatsgevonden alsook dat de drie aan de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante bij einde wachttijd ten grondslag gelegde (in beroep alsnog vervangen, reden waarom de rechtbank de bepaling over het griffierecht heeft gegeven en tot veroordeling in de proceskosten is overgegaan), ten tijde in geding actuele en in een voldoende aantal arbeidsplaatsen voorkomende functies die schatting ook kunnen dragen.
Wat de terugvordering betreft heeft de rechtbank geoordeeld dat het desbetreffende bruto-bedrag ten onrechte onverschuldigd aan appellante is betaald, dat terugvordering ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO is verplicht is en
- onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis - dat er geen sprake is van een of meer dringende redenen als bedoeld in het vierde lid van dat artikel op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien.
In haar hoger beroepschrift heeft appellante, onder verwijzing naar hetgeen zij eerder in beroep bij de rechtbank naar voren had gebracht, als grieven aangevoerd dat het Uwv bij gebrek aan schriftelijke verslaglegging niet heeft aangetoond dat de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts op 22 augustus 2003 met elkaar overleg hebben gehad ter beantwoording van de vraag of appellante met haar beperkingen ondanks de signaleringen ten teken van mogelijke overschrijding van haar belastbaarheid in staat is te achten de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Voorts heeft appellante gesteld dat, door uit te gaan van de versiedatum en niet van de enquêtedatum, niet is aangetoond dat die functies ten tijde in geding nog actueel waren.
Het Uwv heeft in de hoger beroepsfase aanleiding gezien een nadere motivering ten aanzien van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te geven en daartoe een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 21 maart 2005 overgelegd.
Ter zitting van de Raad heeft appellante haar grieven toegelicht en alsnog grieven ten aanzien van de terugvordering aangevoerd, zulks met een verzoek om toekenning van vergoeding van immateriële schade wegens het zó lang betalen van het voorschot.
De Raad overweegt als volgt.
Wat de medische kant van de zaak betreft heeft appellante geen grieven ingebracht. Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanknopingspunten om te oordelen dat verzekeringsgeneeskundige onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. Niet is kunnen blijken dat met de door appellante geuite rug- en nekklachten niet in voldoende mate rekening is gehouden bij het in de Functionele MogelijkhedenLijst (FML) opnemen van beperkingen.
De bezwaararbeidsdeskundige Schipper heeft in zijn rapport van 22 augustus 2003 vermeld dat hij, omdat een aantal van de aanvankelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies kwam te vervallen, alle nieuw geselecteerde functies (opnieuw) met de primaire verzekeringsarts Hommema heeft besproken. Van dat overleg is geen apart verslag gemaakt, zo heeft het Uwv in de beroepsfase erkend onder aantekening dat van dat overleg wel verslag is uitgebracht in het evenvermelde rapport van de bezwaar-arbeidsdeskundige Schipper. Over het ontbreken van een apart schriftelijk verslag heeft appellante zich - anders dan in de hoger beroepsfase - in de beroepsfase niet beklaagd en de rechtbank heeft aan dat aspect geen overweging gewijd.
Het verdient naar het oordeel van de Raad aanbeveling om van zo’n overleg een apart schriftelijk verslag te maken, maar in het enkele feit van het door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 22 augustus 2003 uitbrengen van verslag van het overleg met de primaire verzekeringsarts eerder die dag ziet de Raad onvoldoende bezwaar om daaraan het gevolg te verbinden dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Niets wijst erop dat het door de bezwaararbeidsdeskundige aldus uitgebrachte verslag geen correcte weergave van het door hem met de primaire verzekeringsarts besprokene of het resultaat daarvan is.
Het bevestigende antwoord op de vraag of de in de beroepsfase nader aan de schatting ten grondslag gelegde functies qua belasting en qua opleiding of opleidingsniveau kunnen worden vervuld, is naar het oordeel van de Raad door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 21 maart 2005 alsnog afdoende gemotiveerd. Die functies gaan de grenzen van de FML niet te buiten.
Terecht heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat die functies ten tijde in geding (13 juni 2002) actueel waren. Met het Uwv en dus anders dan appellante, is de Raad van oordeel dat daarbij niet moet worden uitgegaan van de enquêtedatum, maar van de versiedatum, de datum waarop de desbetreffende functie laatstelijk is geactualiseerd.
Aangezien het bestreden besluit wat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies betreft eerst in de hoger beroepsfase van een inzichtelijke en ook overigens afdoende onderbouwing is voorzien, ziet de Raad aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen, echter, onder de hiervoor gegeven omstandigheden met gebruikmaking van zijn bevoegdheid - neergelegd in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven. In verband hiermee acht de Raad termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. Van overige voor vergoeding of tegemoetkoming in aanmerking komende kosten is de Raad niet kunnen blijken.
Wat de terugvordering betreft kan hetgeen eerst ter zitting van de Raad als grief is aangevoerd en is verzocht als tardief ingebracht niet in beschouwing worden genomen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens de bepaling over het griffierecht en de proceskostenveroordeling;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 juni 2003;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, aan appellante te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 102,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 december 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.