ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4770

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6858 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering wegens gebrek aan arbeid in refertejaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante had verzocht om een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had dit verzoek afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellante in het refertejaar, dat liep van 1 mei 2001 tot 1 mei 2002, geen arbeid had verricht die gericht was op het verwerven van winst of inkomen. Appellante stelde dat zij vanaf december 1998 arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelde dat de door haar overgelegde medische verklaringen niet voldoende bewijs boden voor haar stelling dat zij al in 1999 arbeidsongeschikt was. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad benadrukte dat arbeidsongeschiktheid op medische gronden moet worden vastgesteld en dat de eigen opvatting van een verzekerde niet beslissend is. De Raad concludeerde dat er geen causaal verband was tussen de gezondheidsklachten van appellante en haar arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAZ. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er waren geen termen aanwezig om een proceskostenvergoeding toe te kennen.

Uitspraak

04/6858 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 november 2004, 04/1638 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 7 november 2006.
Partijen zijn niet ter zitting verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante "eiseres" en het Uwv "verweerder" wordt genoemd, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiseres, geboren [in] 1948, is laatstelijk tot 1 juli 1999 als zelfstandige werkzaam geweest in het door haar in 1990 opgerichte bedrijf [bedrijfsnaam], gevestigd te [vestigingsplaats], Spanje (een adviesbureau voor public relations, evenementen etc.). Eiseres heeft hierdoor van 1996 tot en met 1999 een belastbaar inkomen genoten van f 39.765,-,
f 193.148,-, f 21.158,- respectievelijk f 1.141,-.
Medio 2002 is bij eiseres in haar linkerborst de diagnose kanker gesteld;
op 23 september 2002 is eiseres in verband hiermee in Spanje geopereerd, waarbij een kwaadaardige, langzaam groeiende tumor van 1,5 bij 1,8 cm. is verwijderd.
Eiseres heeft op 15 juni 2003 verweerder verzocht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: de WAZ), waarbij zij gesteld heeft dat zij vanaf december 1998 arbeidsongeschikt is en dat zij door een vriendin was gewezen op de mogelijkheid om een dergelijke uitkering aan te vragen, reden waarom zij eerst toen een uitkering heeft aangevraagd.
Eiseres is door de verzekeringsarts E.J.M. Royberghs onderzocht, die in zijn rapport van 8 september 2003 gesteld heeft dat eiseres in verband met de operatie vanaf 1 augustus 2002 voor de duur van een half jaar algeheel arbeidsongeschikt geacht moet worden.
De verzekeringsarts heeft op 13 oktober 2003 nadere informatie ingewonnen bij de behandelend interniste van eiseres,
dr. C.C.M. Bartels.
Haar antwoord van 23 oktober 2003 heeft de verzekeringsarts ertoe gebracht eiseres vanaf mei 2002 tot en met maart 2003 volledig arbeidsongeschikt te achten.
Bij besluit van 29 januari 2004 heeft verweerder geweigerd eiseres een uitkering ingevolge de WAZ toe te kennen, aangezien eiseres in het refertejaar (lopend van 1 mei 2001 tot 1 mei 2002) geen arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven had verricht, gericht op het verwerven van winst of inkomen.
Eiseres heeft op 9 februari 2004 bezwaar tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) gemaakt, waarbij zij gesteld heeft dat zij haar werk vanwege ingetreden arbeidsongeschiktheid in juli 2000 heeft moeten beëindigen. Nadien heeft eiseres ter ondersteuning van haar stelling een brief van Dr. Bartels van 29 april 2004 aan verweerder doen toekomen, waarin
Dr. Bartels aan eiseres bericht dat het heel moeilijk is om te objectiveren dat haar gezondheids- en vermoeidheidsklachten zoals die zich eind van de jaren '90 hebben voorgedaan, te maken hebben gehad met de borstkanker. De interniste wijst er in dit verband op dat over het algemeen patiënten eerst klachten hebben als de kanker zich in een vergevorderd stadium bevindt, waarbij zij opmerkt dat uiteraard ieder individu verschillend zal reageren.
Dr. Bartels beëindigt haar brief met de mededeling dat zij niet in een brief kan verklaren dat de ernstige gezondheidsklachten van eiseres in 1999 objectief aan haar beginnende borstkanker toegeschreven kunnen worden.
Eiseres heeft haar standpunt tijdens de hoorzitting van 4 mei 2004 nader toegelicht, waarbij zij onder meer verklaard heeft dat haar late aanvraag een gevolg is geweest van haar aanvankelijke gedachte dat de klachten een gevolg waren van de overgang en van haar onjuist gebleken mening dat iemand die in Spanje woonachtig was, geen recht had op een uitkering ingevolge de WAZ.
De bezwaarverzekeringsarts P. van der Merwe heeft blijkens zijn rapport van 7 mei 2004 in het bezwaarschrift, in het schrijven van de interniste Dr. Bartels van 29 april 2004 en/of in het door eiseres tijdens de hoorzitting gestelde geen aanleiding gevonden om af te wijken van het oordeel van verzekeringsarts Royberghs."
Bij besluit van 10 mei 2004, verder: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat uit de door appellante overgelegde verklaringen slechts kan blijken dat appellante al in 1999 ernstige gezondheidsklachten had maar dat die verklaringen niet aannemelijk maken dat deze klachten het rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van de bij haar beginnende borstkanker waren.
In hoger beroep heeft appellante haar stellingen herhaald en daaraan toegevoegd dat zij in januari 2005 dezelfde klachten had als in 1998 en 1999 en dat daarna in 2005 een recidief van de borstkanker is gebleken.
Appellante is van oordeel dat hieruit blijkt dat haar arbeidsongeschiktheid reeds in 1999 is aangevangen.
Hierop is gereageerd door de bezwaarverzekeringsarts R.M.E. Blanker die in een rapport van 12 juli 2006 erop heeft gewezen dat naar de algemeen geldende medische maatstaven geen causaal verband bestaat tussen een zich als primair niet locaal uitgebreid of gemetastaseerd presenterend mammacarcinoom en vele jaren daarvoor reeds bestaande vermoeidheidsklachten.
De Raad oordeelt als volgt.
Al hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot het oordeel kunnen leiden dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
Op grond van het arbeidsongeschiktheidscriterium van de WAZ is niet beslissend de eigen opvatting van een verzekerde dat hij of zij niet meer (volledig) kan werken.
Naar vaste rechtspraak van de Raad is slechts dan sprake van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
De Raad stelt vast dat ook de behandelend interniste niet kan verklaren dat bij appellante reeds in 1999 in verband met beginnende borstkanker beperkingen in haar belastbaarheid bestonden. Hieruit volgt dat in 1999 nog geen arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAZ bestond.
De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.