ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1278 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening mate van arbeidsongeschiktheid en beoordeling van passende functies in WAO-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, geboren in 1955, die sinds 8 mei 1992 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 8 januari 2004 werd appellant onderzocht door een verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), wat leidde tot de opstelling van een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Na een gesprek met appellant op 30 januari 2004, bepaalde een arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid op 15 tot 25%, wat resulteerde in een besluit van 2 februari 2004. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na aanpassing van de FML.

De rechtbank Maastricht oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij zijn eerdere stellingen herhaalde en aanvoerde dat zijn beperkingen onjuist waren vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv voldoende gemotiveerd had aangetoond dat de aan appellant voorgehouden functies passend waren. De Raad wees erop dat de deskundigheid van de verzekeringsarts essentieel is voor het vaststellen van de belastbaarheid voor arbeid, en dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellant in hoger beroep weerlegden. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

05 / 1278 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank Maastricht van 24 januari 2005, 04/881 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn de gronden nog nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2006. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.T. Laaracker.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in 1955, was sedert 8 mei 1992 in het genot van een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 8 januari 2004 is appellant door een verzekeringsarts van het Uwv onderzocht. Naar aanleiding van dat onderzoek is een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Aan de hand van die FML, en naar aanleiding van een gesprek met appellant op 30 januari 2004, heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bepaald. Dat leidde tot een besluit van 2 februari 2004 waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 31 maart 2004 werd herzien naar 15 tot 25%.
Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dat bezwaar heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv de FML aangepast en nog enige beperkingen toegevoegd. Dit heeft echter niet geleid tot een afwijking van het eerder ingenomen standpunt, aangezien op basis van de aangepaste FML het verlies aan verdienvermogen werd vastgesteld op 22,72%. Bij het thans bestreden besluit van 28 mei 2004 zijn de bezwaren van appellant dan ook ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft ten aanzien van dat beroep overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Het Uwv heeft daarbij gebruik gemaakt van de informatie die is ontvangen van de huisarts en de verschillende behandelende specialisten, waaronder een orthopedisch chirurg. Uit die informatie bleek dat er sprake was van een niet afwijkende mening van die behandelaars ten aanzien van de voor appellant aangenomen beperkingen. De rechtbank volgde appellant dan ook niet in diens stelling dat de beperkingen niet zorgvuldig waren vastgesteld. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (o.a. LJN AR4718) inzake de toepassing van het zogenoemde Claim Beoordelings- en Borgingssysteem heeft de rechtbank overwogen dat, nu het Uwv eerst in de beroepsfase een voldoende gemotiveerde onderbouwing heeft gegeven voor de passendheid van de aan appellant geduide functie van medewerker onderhoudsplanning, het bestreden besluit dient te worden vernietigd, maar de rechtbank heeft daarbij tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand kunnen worden gelaten. Daarbij heeft de rechtbank voorts een aantal vergoedingen toegewezen.
De stellingen van appellant in hoger beroep vormen in wezen een herhaling van hetgeen reeds in beroep is aangevoerd. Appellant benadrukt dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld en wijst daarvoor onder meer op de visies van zijn huisarts en de betrokken sociaal verpleegkundige. Appellant stelt onder meer dat er een forse toename is van de depressieve klachten en dat zijn psychische belastbaarheid beperkter is dan door het Uwv wordt verondersteld.
De Raad overweegt als volgt.
De stellingen van appellant in hoger beroep komen er op neer dat de beperkingen van appellant onvoldoende zorgvuldig en onjuist zijn vastgesteld. Met de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat het Uwv kan worden gevolgd in de vaststelling van de belastbaarheid van appellant. Appellant is onderzocht tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts op 1 juli 2003. Met toestemming van appellant is informatie ingewonnen bij diens huisartsen, terwijl aan het Uwv uitgebreide informatie is verstrekt door de behandelende specialisten. Tevens heeft het Uwv kennis genomen van de visie van de begeleidend sociaal verpleegkundige. Het Uwv heeft voorts gemotiveerd de grieven van appellant weerlegd. Gelet op het late moment waarop namens appellant de stellingen met betrekking tot de toename van de psychische klachten, de sinusitus, de atopische rhinitis, de luchtwegproblemen en de vermoeidheidsklachten zijn ingebracht, heeft het Uwv daarop niet eerder dan ter zitting van de Raad kunnen reageren. Met deze reactie heeft het Uwv voldoende overtuigend aangegeven waarom deze klachten niet tot een bijstelling van de FML kunnen leiden. Tenslotte wijst de Raad er op dat het tot de deskundigheid van een verzekeringsarts behoort om de mogelijkheden ten aanzien van de belastbaarheid voor arbeid vast te stellen, hetgeen een andere beoordeling vergt dan hetgeen een behandelend medicus met het oog op consolidatie, herstel of verbetering van de gezondheidstoestand in overweging zal nemen. Nu er ook overigens geen aanleiding is om te concluderen dat de aan appellant voorgehouden functies niet door hem zouden kunnen worden vervuld, heeft de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 mei 2004 in stand gelaten.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.
MR