ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4577
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- M.S.E. Wulffraat-van Dijk
- H.G. Rottier
- Rechtspraak.nl
Herziening mate van arbeidsongeschiktheid en beoordeling van passende functies in WAO-zaak
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, geboren in 1955, die sinds 8 mei 1992 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 8 januari 2004 werd appellant onderzocht door een verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), wat leidde tot de opstelling van een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Na een gesprek met appellant op 30 januari 2004, bepaalde een arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid op 15 tot 25%, wat resulteerde in een besluit van 2 februari 2004. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na aanpassing van de FML.
De rechtbank Maastricht oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij zijn eerdere stellingen herhaalde en aanvoerde dat zijn beperkingen onjuist waren vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv voldoende gemotiveerd had aangetoond dat de aan appellant voorgehouden functies passend waren. De Raad wees erop dat de deskundigheid van de verzekeringsarts essentieel is voor het vaststellen van de belastbaarheid voor arbeid, en dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellant in hoger beroep weerlegden. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak.