ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2560 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en herziening uitkering op basis van Ziektewet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 april 2005, waarin de herziening van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering door het Uwv werd behandeld. Appellant, die in het verleden een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, had een herziening van zijn uitkering ondergaan per 31 maart 2004, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 15 tot 25%. Dit besluit werd door het Uwv genomen na een beoordeling van zijn fysieke en psychische belastbaarheid. Appellant was het niet eens met deze herziening en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 1 november 2006 is appellant niet verschenen, maar zijn gemachtigde heeft de gronden van het hoger beroep nader aangevuld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.T. Laaracker en heeft een verweerschrift ingediend. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de beperkingen van appellant voldoende zorgvuldig heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te concluderen dat de beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat het Uwv de juiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat er geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de Raad is gedaan door een meervoudige kamer, met Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en H.G. Rottier als leden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 13 december 2006.

Uitspraak

05/2560 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank Maastricht van 21 april 2005, 04/1442 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2006. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.T. Laaracker.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was in het genot van een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 31 maart 2004 is die uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De daartegen gerichte bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 28 mei 2004 ongegrond verklaard. Het beroep tegen dat besluit is door de rechtbank gegrond verklaard, het besluit van 28 mei 2004 is vernietigd, echter met instandlating van de rechtsgevolgen ervan. Deze uitspraak is door de Raad, bij uitspraak van heden, bevestigd.
Appellant heeft zich op 10 mei 2004 ziek gemeld in verband met toegenomen depressieklachten. Op 18 juni 2004 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts. Op grond van dat onderzoek is geconcludeerd dat appellant per 21 juni 2004 weer in staat moest worden geacht de hem in het kader van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid voorgehouden functies te vervullen. De daartegen gerichte bezwaren heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 19 augustus 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad, overwogen dat het Uwv terecht heeft gesteld dat appellant op en na 21 juni 2004 weer in staat moest worden geacht om de maatgevende arbeid te verrichten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, terwijl evenmin is gebleken dat er aanwijzingen waren om tot het oordeel te komen dat appellant op de datum in geding zodanige uit ziekte of gebrek voortvloeiende objectiveerbare beperkingen had, dat hij zijn arbeid niet kon of mocht verrichten.
In hoger beroep is namens appellant gesteld dat de rechtbank aan het begrip ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19, van de Ziektewet, een onjuiste invulling heeft gegeven, nu appellant zich vanuit de Werkloosheidswet en een gedeeltelijke WAO-uitkering ziek heeft gemeld, in welk geval de voor de WAO-schatting gehanteerde functies maatgevend zijn. Voorts is betoogd dat de medische beperkingen van appellant zijn onderschat en dat hij zowel fysiek als psychisch veel meer beperkt is dan door het Uwv wordt verondersteld.
Het Uwv heeft gesteld dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medisch objectiveerbare feiten heeft ingebracht. Het Uwv wijst er voorts op dat de rechtbank in haar uitspraak heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 4 maart 2003
(LJN: AF6192) uit welke uitspraak blijkt dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt de gangbare arbeid zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak op een WAO-uitkering.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant voldoende zorgvuldig heeft vastgesteld en dat er geen aanleiding is om te concluderen dat de beperkingen van appellant onjuist zijn vastgesteld. Het Uwv heeft de stellingen ten aanzien van de fysieke en psychische belastbaarheid van appellant voldoende gemotiveerd betwist, terwijl die stellingen in wezen neerkomen op een herhaling van hetgeen door de gemachtigde van appellant reeds ter zake van de herziening van de WAO-uitkering werd gesteld. Het Uwv heeft er daarbij voorts op gewezen dat hetgeen ten aanzien van het medicijngebruik is gesteld reeds in de bezwaarfase van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling aan de orde is gesteld en in die beoordeling is betrokken. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het Uwv er terecht van uit is gegaan dat er per 21 juni 2004 geen sprake is van een toename van de beperkingen van appellant.
Gelet op voormelde jurisprudentie heeft het Uwv ten aanzien van de vraag of appellant nog langer in aanmerking kwam voor een ZW-uitkering de juiste maatstaf gehanteerd nu blijkens de betreffende rapportages van de beoordelende verzekeringsartsen is bezien of appellant de ter zake van de WAO-uitkering geduide functies kon vervullen. De Raad wijst er op dat de rechtbank weliswaar heeft verwezen naar de eerder genoemde uitspraak waarin die maatstaf is neergelegd, maar dat de rechtbank deze maatstaf in de aangevallen uitspraak niet volledig tot uitdrukking heeft gebracht. Nu echter het Uwv die maatstaf op een juiste wijze heeft gehanteerd, ziet de Raad in deze onvolledigheid van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.
MR