ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/6600 WAZ, 04/6601 WAZ, 04/6763 WAZ, 04/6765 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.P.M. van de Kerkhof
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAZ-uitkering en terugvordering wegens onjuiste informatieverstrekking door betrokkene

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAZ-uitkering van betrokkene en de terugvordering van onterecht betaalde uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Betrokkene had een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), maar het Uwv stelde vast dat zij vanaf 4 oktober 1999 weer in staat was om haar eigen werk als leidinggevende in een bakkerij te verrichten. Dit leidde tot de conclusie dat de uitkering per die datum ingetrokken moest worden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagde. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de intrekking van de uitkering na 18 juli 2002 in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad stelde vast dat betrokkene onjuiste informatie had verstrekt over haar werkzaamheden en dat zij had moeten begrijpen dat zij geen recht meer had op de uitkering.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de inleidende beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten tot terugvordering van de onterecht betaalde uitkering over de periode van 4 oktober 1999 tot en met 31 juli 2003. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de besluiten van het Uwv in rechte stand konden houden.

Uitspraak

04/6600 WAZ, 04/6601 WAZ, 04/6763 WAZ, 04/6765 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 oktober 2004, 04/107 en 04/378 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
betrokkene
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 12 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. T.A.J. Medema, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006.
Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde,
mr. Medema, en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 2 december 2003 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv een eerder besluit van 23 april 2003 gehandhaafd, waarbij de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) met ingang van
4 oktober 1999 wordt ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf die datum minder dan 25% was. Bij besluit van 27 januari 2004 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv een eerder besluit van 18 augustus 2003 gehandhaafd, alsmede een eerder besluit van 19 augustus 2003, waarbij wordt teruggevorderd de aan betrokkene betaalde WAZ-uitkering over de periode van 4 oktober 1999 tot en met 20 juni 2002, respectievelijk de periode van 21 juni 2002 tot en met 31 juli 2003, ten bedrage van
€ 28.185,88, respectievelijk € 12.250,09.
Aan deze besluiten lag een frauderapport van 3 juli 2002 van de Opsporingsdienst van het Uwv ten grondslag, waaruit het Uwv de conclusie heeft getrokken dat betrokkene
– zonder hiervan volledig melding te maken – vanaf 4 oktober 1999 haar eigen werk als leidinggevende in een bakkerij weer in volle omvang is gaan verrichten. Voorts baseerde het Uwv zich op de onder de gedingstukken bevindende medische rapportages, waaronder een rapport van de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst van 27 oktober 2003, die van mening was dat betrokkene op en na 4 oktober 1999 geschikt was voor het verrichten van haar eigen werk.
De rechtbank heeft, met bepalingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht, de tegen beide bestreden besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard. Zij heeft het bestreden besluit 1 vernietigd voor zover de intrekking van de uitkering ziet op de periode na 18 juli 2002 en zij heeft het bestreden besluit 2 inzake de terugvordering geheel vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv er op de juiste gronden van is uitgegaan dat betrokkene vanaf 4 oktober 1999 weer haar eigen werk verrichtte, maar dat de rechtszekerheid er aan in de weg staat dat de uitkering ook na 18 juli 2002 wordt ingetrokken. Daartoe is overwogen dat alle voor het besluit relevante feiten het Uwv bekend waren of bekend konden zijn op 3 juli 2002, de datum waarop het frauderapport is opgesteld, mede op basis waarvan de uitkering bij besluit van
18 juli 2002 is geschorst. Door na dit besluit besluiten te nemen met betrekking tot het beëindigen van de schorsing (12 september 2002) en ongewijzigde voortzetting van de uitkering (12 december 2002) en vervolgens deze besluiten met het bestreden besluit (ook) te herzien, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank gehandeld in strijd met het beginsel van rechtszekerheid.
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld omdat zij zich niet met de aangevallen uitspraak kunnen verenigen.
Betrokkene heeft evenals in bezwaar en beroep aangevoerd dat zij na 4 oktober 1999 wegens haar gezondheidsproblemen niet geschikt was voor het verrichten van haar maatgevende arbeid als leidinggevende in een bakkerij en dat zij die werkzaamheden na
4 oktober 1999 ook niet heeft verricht in een omvang als waarvan het Uwv en de rechtbank zijn uitgegaan. De observaties van de opsporingsambtenaren zijn uitgevoerd in een niet als representatief te nemen periode. De verklaringen die betrokkene en haar echtgenoot tegenover de opsporingsambtenaren hebben afgelegd zijn tot stand gekomen onder druk en onjuist. Deze verklaringen zijn later ook ingetrokken. Hetgeen getuigen in het fraudeonderzoek hebben verklaard is eveneens onjuist. Betrokkene stelt dat van de zijde van het Uwv haar steeds is voorgehouden dat slechts klassenoverschrijdende inkomsten gevolgen zouden kunnen hebben voor haar uitkering. Nu de bakkerij verlies leed, was er geen sprake van inkomsten. Betrokkene is van mening dat de rechtszekerheid niet alleen in de weg staat aan intrekking en terugvordering van de uitkering na
18 juli 2002 maar ook over de periode van 4 oktober 1999 tot 18 juli 2002.
Het Uwv heeft aangevoerd dat geen sprake is van strijd met de rechtszekerheid over de periode na 18 juli 2002 omdat zijn besluitvorming vanaf 18 juli 2002 tot eind 2002 geen betrekking had op het fraudeonderzoek maar op andere zaken als het niet tijdig inleveren van de jaarstukken en het herbeoordelen van de gezondheidstoestand van betrokkene. Betrokkene wist dat zij omtrent haar werkzaamheden onjuiste gegevens had verstrekt en had er rekening mee moeten houden dat de gevolgen van het fraudeonderzoek nog zouden blijken.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over de bestreden besluiten in rechte stand kan houden.
Ook voor de Raad staat op grond van de gedingstukken, en in het bijzonder het frauderapport van 3 juli 2002 en het rapport van 27 oktober 2003 van de bezwaarverzekeringsarts Hulst, in voldoende mate vast dat betrokkene vanaf
4 oktober 1999 – de datum waarop zij samen met haar echtgenoot bakkerij Swanink ging exploiteren – geschikt was voor het verrichten van haar eigen arbeid als leidinggevende in een bakkerszaak. Uit het frauderapport blijkt dat betrokkene vanaf 4 oktober 1999 jarenlang gedurende 40 uur per week in haar bedrijf werkzaam was en dat zij daar dezelfde werkzaamheden verrichtte als haar maatvrouwarbeid bij het Banket College B.V.. De in het rapport weergegeven observaties hebben plaatsgevonden over een voldoende representatieve periode van drie weken in mei en juni 2002 en zijn in lijn met de verklaringen van de getuigen. De verklaringen die betrokkene en haar echtgenoot gelijktijdig en ieder afzonderlijk op 20 juni 2002 tegenover de opsporingsambtenaren hebben afgelegd komen hiermee vrijwel overeen. Gelet hierop alsmede gezien de vaste jurisprudentie van de Raad omtrent tegenover opsporingsambtenaren afgelegde en ondertekende verklaringen moet van de juistheid van die verklaringen worden uitgegaan.
De Raad voegt hier nog aan toe dat betrokkene en haar echtgenoot niet aanstonds of kort na 20 juni 2002 op de door hen op die datum afgelegde verklaringen zijn teruggekomen, maar dit eerst hebben gedaan in bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2002, waarbij betrokkenes uitkering is geschorst.
De Raad heeft geen reden tot twijfel aan de conclusie van bezwaarverzekeringsarts
R.M. Hulst in zijn rapport van 27 oktober 2003, zoals nader toegelicht in zijn rapport van 16 april 2004, dat betrokkene op en na 4 oktober 1999 geschikt was voor het werk van leidinggevende in een bakkerszaak. De bezwaarverzekeringsarts heeft er op gewezen dat betrokkene in een periode, waarin zij heeft gesteld tot vrijwel geen persoonlijk en sociaal functioneren in staat te zijn, taken heeft verricht die alleen gedaan kunnen worden wanneer de psychische toestand afdoende geïntegreerd is. Voorts heeft hij opgemerkt dat het geenszins uitgesloten is dat er sprake was van depressieve klachten, maar dat deze blijkbaar niet zodanig ernstig waren dat betrokkene daardoor niet tot handelen en werken in staat was. De Raad neemt verder in aanmerking dat Hulst kennis heeft genomen van de door betrokkene overgelegde informatie van de behandelend sector, onder wie de huisarts en behandelend psychiaters, en deze in zijn rapporten heeft besproken. Gelet op het vorenstaande was betrokkene per 4 oktober 1999 niet meer arbeidsongeschikt in de zin van de WAZ en diende het Uwv haar uitkering in te trekken.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad brengt het rechtszekerheidsbeginsel met zich mee dat herziening of intrekking van een toegekende uitkering met terugwerkende kracht niet is toegestaan, tenzij zich het uitzonderingsgeval voordoet dat de betrokkene heeft begrepen of redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat hij of zij geen recht had op die uitkering. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat een dergelijk uitzonderingsgeval zich hier voordoet. Betrokkene verrichtte immers vanaf
4 oktober 1999 weer in volle omvang haar eigen werk en had dan ook redelijkerwijs kunnen begrijpen dat haar vanaf die datum geen uitkering meer toekwam. De omstandigheid dat het bedrijf geen winst maakte doet hieraan niet af.
Betrokkene kon in de periode van 4 oktober 1999 tot 18 juli 2002 geen vertrouwen ontlenen aan besluitvorming van het Uwv die pas in de tweede helft van 2002 plaats vond; haar grief dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel ook in de weg staat aan de intrekking van de uitkering over de periode van 4 oktober 1999 tot 18 juli 2002 treft daarom geen doel.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
Met betrekking tot het hoger beroep van het Uwv dat betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank dat verdere ontzegging van uitkering aan betrokkene na 18 juli 2002 in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel overweegt de Raad het volgende.
Van door een bestuursorgaan opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat moet worden gehonoreerd kan ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad eerst sprake zijn wanneer dat vertrouwen is opgewekt door ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke schriftelijke uitlatingen of gedragingen van dat orgaan. Daarbij geldt dat een betrokkene naar de mate waarin hij zelf nalatig is gebleven tijdige, duidelijke en volledige inlichtingen te verstrekken minder vertrouwen kan ontlenen aan de gedragingen en uitlatingen van een bestuursorgaan.
Betrokkene verkeerde in de situatie waarin zij in volle omvang werkzaam was en daarnaast een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving.
Zij heeft verder van meet af aan geen volledige openheid van zaken gegeven. Zo valt moeilijk aan te nemen dat betrokkene bij haar bezoek aan de verzekeringsarts op
23 augustus 1999 naar aanleiding van haar aanvraag om uitkering nog niets wist van de aankoop van een nieuwe bakkerij per 1 oktober 1999; toch heeft zij daarover niets gezegd. Verder heeft zij op het spreekuur van 1 september 2000 de indruk gewekt dat de bakkerszaak op korte termijn weer verkocht zou worden en dat zij maar zeer beperkt werkzaam was. Daarnaast heeft zij in strijd met de waarheid in november 1999 en februari 2000 opgegeven dat zij maar 16 uur per week werkte en in juni 2001 dat zij in dat jaar en het vorig jaar in het geheel niet had gewerkt.
De besluiten die het Uwv op en na 18 juli 2002 ten aanzien van betrokkene heeft genomen, waaronder de opheffing van de schorsing van de uitkering in september 2002, zijn weliswaar onduidelijk en bevatten hoogst ongelukkige toespelingen op het overtreden van de inlichtingenplicht, maar zij bevatten niet de tegen vorengeschetste achtergrond vereiste duidelijke en ondubbelzinnige mededeling dat naar aanleiding van het fraudeonderzoek is besloten dat dit geen gevolgen zou hebben voor de uitkering van betrokkene. Anders dan de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het rechtszekerheidsbeginsel niet in de weg staat aan ontzegging aan betrokkene van de uitkering ook na 18 juli 2002.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit 1, waarbij de uitkering ingevolge de WAZ van betrokkene per 4 oktober 1999 is ingetrokken in rechte stand kan houden.
Hiermee staat vast het Uwv aan betrokkene over de periode van 4 oktober 1999 tot en met 31 juli 2003 onverschuldigd uitkering heeft betaald. Gelet op artikel 63, eerste lid, van de WAZ, was het Uwv verplicht tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering over te gaan. Tegen de terugvorderingsbesluiten als zodanig, en in het bijzonder tegen de hoogte van de teruggevorderde bedragen, zijn door betrokkene geen afzonderlijke gronden aangevoerd. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in het vierde lid van artikel 63 van de WAZ om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Ook het bestreden besluit 2 kan de toetsing in rechte doorstaan.
De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat de inleidende beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond moeten worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de inleidende beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.
MK