ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2126 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om aanvullende beurs met terugwerkende kracht en toepassing hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2006. Appellante had een verzoek ingediend om toekenning van een aanvullende beurs met terugwerkende kracht over de periode van september 2001 tot en met maart 2003. De IB-Groep had eerder dit verzoek afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. Tijdens de zitting op 3 november 2006 was appellante aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, terwijl de IB-Groep werd vertegenwoordigd door een andere advocaat.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat de aanvraag voor de aanvullende beurs niet tijdig was ingediend en de wet, zoals vastgelegd in artikel 3.21 van de Wsf 2000, geen ruimte bood voor toekenning met terugwerkende kracht. Appellante voerde aan dat zij door een medewerkster van de IB-Groep verkeerd was geïnformeerd over de noodzaak om een aanvullende beurs aan te vragen. De Raad oordeelde echter dat de IB-Groep in redelijkheid had kunnen besluiten om geen gebruik te maken van de hardheidsclausule, die in artikel 11.5 van de Wsf 2000 is opgenomen. Deze clausule biedt de mogelijkheid om in uitzonderlijke gevallen af te wijken van de wet, maar de Raad vond dat de omstandigheden van appellante niet voldoende waren om tot een andere conclusie te komen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante faalde. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, M.C.T.M. Sonderegger, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

06/2126 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 februari 2006, 05/1388 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 15 december 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.E. Stam, advocaat te Amsterdam. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema.
II. OVERWEGINGEN
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van 10 mei 2005 waarbij de IB-Groep ongegrond heeft verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van de IB-Groep van 9 maart 2004 dat strekt tot afwijzing van het verzoek van appellante om toekenning van een aanvullende beurs over de periode van september 2001 tot en met maart 2003.
Vaststaat dat de door appellante in juli 2001 ingediende en vervolgens per september 2001 ingewilligde aanvraag niet ook betrekking had op een aanvullende beurs. Bij brief van 12 februari 2004 heeft appellante een aanvraag om toekenning alsnog van een aanvullende beurs over de periode van september 2001 tot en met maart 2003 ingediend. Die aanvraag kwam ook naar het oordeel van de Raad niet voor inwilliging in aanmerking, omdat het dwingend bepaalde bij artikel 3.21 van de Wsf 2000 in de weg stond aan toekenning met terugwerkende kracht.
Het geschil wordt dan ook beheerst door de vraag of er sprake is van een geval als bedoeld in artikel 11.5 van de Wsf 2000. Deze zogeheten hardheidsclausule houdt in dat de IB-Groep voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Appellante heeft in dat verband (samengevat) aangevoerd dat zij per 1 september 1998 een aanvullende beurs had aangevraagd (voor haar in verband met ziekte per
31 januari 2001 tijdelijk onderbroken studie theaterwetenschap), welke evenwel eerst veel later - nadat in juli 2003 alsnog de gegevens over het inkomen van haar in Mexico wonende, niet meewerkende vader over de jaren 1998, 1999, 2000 en 2001 uiteindelijk ter beschikking van de IB-Groep waren gekomen - is ingewilligd. Bij de invulling in juli 2001 van een formulier voor het aanvragen van studiefinanciering per september 2001 is zij, zo heeft appellante aangevoerd, geholpen een medewerkster van het Regiokantoor Amsterdam van de IB-Groep die haar heeft geadviseerd niet meer tevens een aanvullende beurs aan te vragen, omdat dat bij gebrek aan de noodzakelijke gegevens over het inkomen van haar vader toch geen zin zou hebben. Appellante is dan ook van mening dat zij er met hetgeen zij heeft aangevoerd in is geslaagd aannemelijk te maken vanwege de IB-Groep op het verkeerde been te zijn gezet en dat de IB-Groep niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren aan haar alsnog per september 2001 een aanvullende beurs toe te kennen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat de IB-Groep niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren van die uitzonderingsbevoegdheid gebruik te maken.
Het lijkt achteraf gezien logisch om te veronderstellen dat appellante er baat bij zou hebben gehad om ondanks de omstandigheden dat haar vader in Mexico bleef bij zijn weigering om de noodzakelijke gegevens over zijn inkomen ter beschikking van de IB-Groep te stellen en dat bijgevolg de eerder ingediende aanvragen om een aanvullende beurs niet voor inwilliging in aanmerking kwamen, voort te gaan met het door middel van het plaatsen van een simpel kruisje aanvragen van tevens een aanvullende beurs, maar dit is meer speculatie dan enig concreet gegeven ter onderbouwing van het standpunt van appellante dat zij er door de medewerkster van de IB-Groep toe is bewogen per september 2001 niet tevens een aanvullende beurs aan te vragen en dusdoende op het verkeerde been is gezet.
Op het op 13 juli 2001 bij het Regiokantoor Amsterdam van de IB-Groep ingekomen aanvraagformulier staat weliswaar een paraaf, maar niet is duidelijk geworden van wie die paraaf is en welke betekenis aan die paraaf moet of kan worden gehecht. Na verloop van zoveel tijd is dat ook niet meer goed na te gaan en de kans dat de medewerkster door wie appellante heeft gesteld te zijn geholpen nog bij dat regiokantoor of elders bij de IB-Groep werkzaam is, wordt gevonden, zich appellante nog kan herinneren, nog weet of zij het een of ander met appellante heeft besproken bij de invulling van het formulier en alsdan wat alsook dat die medewerkster verklaart appellante te hebben geadviseerd niet meer tevens een aanvullende beurs aan te vragen, is dermate klein dat een onderzoek daarnaar terecht geen reële optie is bevonden.
Het hoger beroep van appellante faalt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 december 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
MH