de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2005, 04/2067 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 29 november 2006.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.M.H. Dircks, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Rijswijk, een verweerschrift ingediend, waarop door appellant een reactie is ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 8 maart 2006. Partijen zijn -met bericht vooraf- niet verschenen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Hij heeft aan appellant schriftelijk enkele vragen gesteld. Appellant heeft daarop bij brief geantwoord. Namens betrokkene heeft diens gemachtigde voornoemd schriftelijk op de antwoorden van appellant gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Reitsma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, feiten en omstandigheden.
2.1. Op 27 april 1998 zijn T. [Z.], handelende in zijn hoedanigheid van directeur van [B.V.] en [B.V. 2], en betrokkene, handelende in zijn hoedanigheid van directeur van [bedrijfsnaam], een overeenkomst aangegaan, waarin is afgesproken dat betrokkene met ingang van 1 maart 1998 de functie van directeur verkoop Nederland en België vervult voor een termijn van minimaal twee jaren, waartegen betrokkene een managementvergoeding ontvangt van f. 12.500,-- per maand (exclusief BTW).
2.2. De activiteiten van [B.V.] en [B.V. 2] zijn per 1 juli 2000 overgenomen door [naam werkgever] i.o. In de brief waarmee betrokkene daarvan op de hoogte is gesteld, is de toezegging van T. [Z.] opgenomen dat deze garandeert dat de lopende overeenkomst door de nieuwe onderneming geëerbiedigd zal worden. Betrokkene is met ingang van 1 januari 2001 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever). Bij beschikking van 28 november 2003 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst met betrokkene per 1 januari 2004 ontbonden onder toekenning aan betrokkene van een zogeheten ontbindingsvergoeding ad
€ 74.133,43 bruto.
2.3. Betrokkene heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 19 januari 2004 heeft appellant betrokkene met ingang van 1 januari 2004 een zogenoemde kortdurende uitkering toegekend en aangegeven dat betrokkene geen recht heeft op de zogenoemde loongerelateerde uitkering omdat hij niet voldoet aan de arbeidsverledeneis. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en aangevoerd dat hij ook gedurende de periode dat hij werkzaam is geweest op basis van de op 27 april 1998 gesloten overeenkomst over 52 of meer dagen per jaar loon heeft ontvangen omdat die overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Appellant heeft bij het thans bestreden besluit van
3 juni 2004 het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard op de grond dat de door appellant op 27 april 1998 gesloten overeenkomst door partijen destijds is aangegaan met het oogmerk van een andere overeenkomst dan een arbeidsovereenkomst. Appellant heeft op die grond het standpunt gehandhaafd dat betrokkene in de jaren 1999 en 2000 niet over 52 of meer dagen loon heeft ontvangen.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd en beslissingen gegeven ter zake van het griffierecht en proceskosten. Zij heeft op grond van de in geding zijnde feiten en omstandigheden geoordeeld dat betrokkene kan worden geacht in de jaren 1999 en 2000 voor [B.V.] en [B.V. 2] werkzaam te zijn geweest op basis van een arbeidsovereenkomst. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij in het voorliggende geval een arbeidsovereenkomst aanwezig acht, omdat is voldaan aan de voorwaarden: verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, verplichting tot loonbetaling en het aanwezig zijn van een gezagsverhouding.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat naar zijn opvatting uit de feiten en omstandigheden moet worden geconcludeerd dat betrokkene willens en wetens een andere overeenkomst dan een arbeidsovereenkomst is aangegaan en dat er geen sprake is geweest van het werken onder gezag van een werkgever en dat hier het ontvangen van een managementvergoeding aan de orde is en dus niet het ontvangen van loon. Na nader onderzoek, verricht naar aanleiding van vragen van de Raad, heeft appellant dit standpunt gehandhaafd.
4.2. Betrokkene heeft zich in verweer achter het standpunt van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, gesteld en de stellingen van appellant gemotiveerd betwist.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe het volgende.
5.1. Met de rechtbank is de Raad, gelet op de voorhanden zijnde gegevens over de juridische en feitelijke omstandigheden ten tijde als in dit geding van belang, van oordeel dat betrokkene gedurende de jaren 1999 en 2000 over 52 of meer dagen per jaar loon heeft ontvangen, zodat hij, anders dan bij het bestreden besluit is gesteld, voldoet aan de arbeidsverledeneis, neergelegd in artikel 17, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW.
5.2. Ook de Raad is van oordeel dat aan de voorwaarden is voldaan voor het aanwezig achten van een dienstbetrekking tussen betrokkene en de beide ondernemingen waarvoor hij in de genoemde jaren heeft gewerkt. Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad dat T. [Z.], directeur van bedoelde ondernemingen, betrokkene heeft benaderd om ten behoeve van die ondernemingen werkzaam te zijn in de functie van directeur verkoop Nederland en België en dat niet aannemelijk is dat betrokkene zich door anderen kon of mocht laten vervangen. Voorts merkt de Raad de in de op 27 april 1998 gesloten overeenkomst afgesproken managementvergoeding aan als loon in de zin van de WW, nu het daarbij gaat om een maandelijkse tegenprestatie voor de door betrokkene te verrichten werkzaamheden, welke werkzaamheden overigens een essentieel onderdeel vormen van de normale bedrijfsuitoefening van de beide ondernemingen. Tot slot acht de Raad genoegzaam steun aanwezig voor het oordeel dat er een gezagsverhouding heeft bestaan, in die zin dat betrokkene heeft gewerkt onder het gezag van T. [Z.], directeur van beide ondernemingen. Naar het oordeel van de Raad komt ter zake van dit element minder gewicht toe aan de verklaring van P. Montenij, de toenmalige accountant en belastingadviseur van
T. [Z.], van 13 april 2006, dan aan de overige voorhanden zijnde gegevens en de verklaring van betrokkene ter zitting. Naar zijn oordeel biedt de verklaring van P. Montenij minder aanknopingspunten voor het vormen van een oordeel over de vraag of feitelijk van een gezagsverhouding sprake was tussen betrokkene en T. [Z.] bij de dagelijks door betrokkene te verrichten werkzaamheden dan voor het vormen van een oordeel over de vraag of partijen hebben beoogd een andere overeenkomst aan te gaan dan een arbeidsovereenkomst. In de overige voorhanden zijnde gegevens, alsmede de verklaring van betrokkene ter zitting ziet de Raad genoegzaam steun om aan te nemen dat T. [Z.] zeer regelmatig overleg had met betrokkene over diens dagelijkse werkzaamheden, dat T. [Z.] degene was die daarover de beleidsbepalende beslissingen nam en dat betrokkene aanwijzingen ontving van T. [Z.]. Betrokkene had geen aandelen van de ondernemingen ten behoeve van welke hij werkzaam was in eigendom of bezit en beide ondernemingen zijn steeds de enige ondernemingen geweest waarvoor hij in de in geding zijnde periode heeft gewerkt. Ook nadat betrokkene op basis van een arbeidsovereenkomst zijn werkzaamheden vrijwel ongewijzigd heeft voortgezet voor de werkgever, bleef, naar betrokkene onweersproken heeft gesteld, T. [Z.] degene met wie hij zijn dagelijkse werkzaamheden diende af te stemmen en diende hij nog steeds de aanwijzingen van T. [Z.] op te volgen.
Hoewel de Raad, gelet op de tekst van de op 27 april 1998 gesloten overeenkomst en de daaruit blijkende bedoeling van partijen, en gelet op andere gedragingen van partijen, met name tegenover de Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, met appellant wel wil aannemen dat partijen hebben beoogd een andere overeenkomst dan een arbeidsovereenkomst aan te gaan, ziet hij, in overeenstemming met zijn vaste jurisprudentie dienaangaande, in de hiervoor weergegeven juridische en feitelijke omstandigheden genoegzaam grond voor zijn onder 5.2. weergegeven oordeel.
5.3. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.1. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644.--.
6.2. Van appellant dient op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet alsnog griffierecht te worden geheven.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006.