[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 november 2005, 05/525 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 november 2006.
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellante een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot M.B. Keus en mr. P.M.H. Dircks, werkzaam bij DAS rechtsbijstand. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.M. Vranken, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellante was als keukenassistente werkzaam voor 18 uur per week. Voor dit werk is zij op 9 februari 1997 uitgevallen. Aan haar is een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Daarnaast ontving zij een aanvullende uitkering ingevolge de WW. Per 1 oktober 2003 heeft zij in het kader van reïntegratie voor 20 uur per week hervat als bestuurder/administratief medewerkster in het bedrijf, [naam bedrijf], waarvan appellantes echtgenoot directeur-grootaandeelhouder is. Bij besluit van 21 november 2003 heeft het Uwv aan [naam bedrijf] meegedeeld dat het geen verzekeringsplichtig personeel in dienst heeft gehad. Met ingang van 1 september 2004 heeft [naam bedrijf] appellante ontslagen.
2.2. Op 14 september 2004 heeft appellante een uitkering ingevolge de WW aangevraagd.
Bij besluit van 28 september 2004 is appellante een uitkering ingevolge deze wet ontzegd op de grond dat zij recht heeft op onverminderde doorbetaling van haar loon. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij aangevoerd dat zij ingaande 1 oktober 2003 de status van werknemer heeft verloren omdat zij toen de functie van bestuurder is gaan vervullen in het bedrijf van haar echtgenoot. Die status heeft zij echter op grond van artikel 8, tweede lid, van de WW herkregen na een periode van elf maanden, dit is binnen anderhalf jaar na aanvang van haar werkzaamheden van bestuurder. Derhalve dient volgens appellante ingevolge artikel 21 van de WW het recht op WW-uitkering te herleven met ingang van de dag waarop zij de werkzaamheden van bestuurder heeft beëindigd.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij het bestreden besluit van 17 januari 2005 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv de grond gehandhaafd dat appellante als werknemer in de zin van de WW moet worden beschouwd en dat werkgever [naam bedrijf] op grond van de arbeidsovereenkomst met appellante gehouden is haar loon door te betalen.
2.3. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2.4. Hangende de gedingvoering in eerste aanleg heeft het Uwv als zijn nadere standpunt te kennen gegeven dat de door appellante verrichte werkzaamheden bij [naam bedrijf] niet kunnen worden aangemerkt als werkzaamheden verricht in loondienst en ook niet als werkzaamheden verricht als zelfstandige, maar als overige niet-verzekerings-plichtige werkzaamheden. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de WW heeft appellante hierbij per 1 oktober 2003 de hoedanigheid van werknemer verloren. Op grond van artikel 8, vierde lid, van de WW kan appellante deze hoedanigheid herkrijgen indien de desbetreffende werkzaamheden niet langer duren dan zes maanden. Blijkens informatie van [naam bedrijf] heeft de arbeidsverhouding geduurd van 1 oktober 2003 tot
1 september 2004, een periode van langer dan zes maanden. Dit betekent volgens het Uwv dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden om de WW-uitkering te laten herleven per 1 september 2004.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten.
4. In hoger beroep bestrijdt appellante de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit geheel in stand zijn gelaten.
5. De Raad, beoordelend of de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, in stand moet worden gelaten, overweegt het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW eindigt het recht op uitkering voorzover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest. Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon, wiens dienstbetrekking is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer, voorzover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd. Op grond van artikel 8, vierde lid, van die wet herkrijgt de persoon na afloop van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, indien deze niet langer hebben geduurd dan zes maanden. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de WW herleeft het recht op uitkering indien de omstandigheid die tot het einde van het recht heeft geleid heeft opgehouden te bestaan.
5.2. In hoger beroep is niet in geschil dat appellante niet als beginnend zelfstandige kan worden beschouwd die, nadat hij zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft beëindigd, het werknemerschap ingevolge artikel 8, tweede lid, van de WW kan herkrijgen binnen een tijdvak van anderhalf jaar nadat die werkzaamheden een aanvang hebben genomen. Daarvan uitgaande moet appellante worden beschouwd als een persoon die werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd en die ingevolge artikel 8, vierde lid, van de WW het werknemerschap herkrijgt indien deze werkzaamheden niet langer hebben geduurd dan zes maanden. De werkzaamheden van appellante hebben langer geduurd dan zes maanden, zodat artikel 8, vierde lid, van de WW eraan in de weg staat dat zij het werknemerschap herkrijgt.
5.3. Appellante betoogt evenwel dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden omdat toepassing van het vertrouwensbeginsel ertoe moet leiden dat het werknemerschap herleeft met ingang van de datum waarop zij haar werkzaamheden voor [naam bedrijf] heeft gestaakt. Daartoe heeft zij aangevoerd dat die werkzaamheden onderwerp zijn geweest van een onderzoek dat is verricht door G.J.T. van Roy, destijds Inspecteur Werkgeversdiensten van het Uwv. Tijdens een bezoek van deze inspecteur aan [naam bedrijf] heeft hij de conclusie getrokken dat de werkzaamheden niet als verzekeringsplichtige arbeid konden worden aangemerkt. Volgens appellante heeft hij tevens gesteld dat er sprake is van een vangnetconstructie in die zin dat, indien de werkzaamheden binnen anderhalf jaar zouden worden beëindigd, het werknemerschap zou herleven en daarmee het recht op een uitkering ingevolge de WW. Appellante stelt verder dat zij mocht afgaan op de juistheid van de door deze inspecteur afgelegde verklaring.
5.4. Het beroep dat appellante doet op het vertrouwensbeginsel moet falen. Appellante heeft niet aangetoond dat van de zijde van het Uwv bevoegdelijk een ondubbelzinnige ongeclausuleerde toezegging aan haar is gedaan op grond waarvan de toepassing van de dwingendrechtelijke artikelen 8, vierde lid, en 21, eerste lid, van de WW geen rechtsplicht meer kan zijn. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht over het contact van [naam bedrijf] met Van Roy ziet de Raad geen steun voor het standpunt van appellante. Blijkens de in hoger beroep overgelegde verklaring van 30 juni 2006 van Van Roy heeft deze slechts de regelingen uitgelegd die van toepassing zijn op de zelfstandige, waarbij hij inderdaad heeft gezegd dat, als een zelfstandige gaat starten en hij besluit binnen anderhalf jaar te stoppen als zelfstandige, hem het werknemerschap kan worden hergeven. Een eventuele beslissing moest, aldus deze verklaring, worden genomen door de polisbeheerder van de afdeling Werkgeversdiensten van het Uwv. Weliswaar heeft het Uwv in de brief van 21 november 2003 aan [naam bedrijf] meegedeeld dat Van Roy het Uwv heeft laten weten dat er bij [naam bedrijf] geen verzekeringsplichtig personeel in dienst was, en dat in verband daarmee de desbetreffende polis is geannuleerd alsmede dat eventueel betaalde premies zouden worden gerestitueerd, maar ook uit dit schrijven is geenszins af te leiden dat appellante erop mocht vertrouwen dat zij niet zou worden behandeld als een persoon die overige niet verzekeringsplichtige werkzaamheden, als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de WW, heeft verricht.
6. Het in 5.1. tot en met 5.4. overwogene leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006.