[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 27 december 2005, 05/697 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 november 2006.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D.H. Sloof, advocaat te Almere. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant werkte vanaf 26 juni 1995 bij de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V. (hierna: KLM) in de functie van bagagemedewerker. Nadat appellant voor deze functie was uitgevallen is de werkgever op advies van de bedrijfsarts een reïntegratietraject gestart. Daarbij is appellant te werk gesteld bij de afdeling Flex-Dienstverlening. Bij brief van 11 juli 2003 is appellant meegedeeld dat deze tewerkstelling per 10 juli 2003 is beëindigd, onder meer omdat hij niet aan de gestelde kwaliteitsnorm voldeed. Vervolgens is gesproken over een reïntegratie buiten KLM. Appellant wilde hieraan niet meewerken omdat hij zich voldoende hersteld achtte om zijn eigen functie weer te verrichten. Na de mededeling van de arbeidsdeskundige van het Uwv dat hervatting in het eigen werk niet ideaal voor appellant is, maar dat daartegen op medische gronden geen bezwaar bestaat, heeft KLM appellant met ingang van 6 oktober 2003 in zijn eigen werk laten hervatten, eerst gedeeltelijk, en vanaf 29 oktober 2003 volledig. KLM heeft appellant er daarbij op gewezen dat overwogen zal worden het dienstverband te beëindigen indien appellant opnieuw uitvalt en het werk fysiek niet aankan. Appellant heeft zich nadien nog een paar keer ziek gemeld. Na de ziekmelding op 24 juli 2004 is met appellant afgesproken dat hij naar de huisarts zou gaan en dat hij zijn leidinggevende daarna van de aard van zijn ziekte op de hoogte zou stellen. Bij brief van 5 augustus 2004 heeft KLM geconstateerd dat appellant deze afspraak niet is nagekomen. KLM vermeldt dat zij hierdoor, mede gelet op de lange voorgeschiedenis van frequent ziekteverzuim, mislukte reïntegratie en het - ondanks alle adviezen - vasthouden aan terugkeer in de eigen functie, het vertrouwen in appellant heeft verloren en het dienstverband wil beëindigen.
2.2. Bij beschikking van 8 november 2004 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op verzoek van KLM met ingang van 15 november 2004, zonder toekenning van een vergoeding aan appellant, ontbonden.
2.3. Bij besluit van 24 november 2004 heeft het Uwv de door appellant gevraagde WW-uitkering met ingang van 15 november 2004 blijvend geheel geweigerd op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Daarbij is, onder verwijzing naar de beschikking van de kantonrechter, overwogen dat de vertrouwensbreuk tussen appellant en KLM aan appellant is toe te rekenen. Het besluit van 24 november 2004 is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 4 april 2005. Volgens het Uwv kon appellant weten dat het, ondanks de gemaakte afspraak, niet informeren van KLM over de aard van zijn ziekte tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst kon leiden, nu reeds eerder zorgen waren geuit over zijn werkhervatting en ziekmeldingen en het reïntegratietraject was beëindigd wegens vermeend alcoholgebruik.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank valt het appellant niet te verwijten dat hij niet wilde vertellen wat hem precies mankeerde, maar wel dat hij, ondanks de gemaakte afspraak met zijn leidinggevende, in het geheel niets van zich liet horen. De rechtbank heeft bij haar beoordeling de voorgeschiedenis betrokken en overwogen dat met name het incident waarbij appellant weigerde een bloedtest te ondergaan het vertrouwen van KLM in appellant begrijpelijkerwijs heeft geschonden.
4. In hoger beroep bestrijdt appellant dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst is volgens hem niet veroorzaakt door zijn weigering een bloedtest te ondergaan, maar door zijn - in de ogen van KLM frequente - ziekteverzuim. Volgens appellant heeft hij aan KLM wel de aard van zijn ziekte meegedeeld.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.
5.2. De Raad constateert dat het Uwv geen eigen onderzoek heeft verricht naar de relevante feiten en omstandigheden en zich bij zijn oordeelsvorming heeft gebaseerd op de uit de ontbindingsprocedure naar voren komende gegevens. Deze gegevens bieden volgens de Raad onvoldoende steun voor het oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
5.3. De Raad volgt de rechtbank en het Uwv in hun standpunt dat de voorgeschiedenis een rol kan spelen bij de vraag of appellant verwijtbaar werkloos is geworden, maar meent dat zij daarbij teveel gewicht hebben toegekend aan appellants weigering een bloedtest te ondergaan. Uit de gedingstukken, in het bijzonder de brieven van 11 juli 2003, 14 juli 2003 en 7 oktober 2003, blijkt dat dit incident door KLM is afgedaan met een schriftelijke vastlegging van een daarover met appellant gevoerd gesprek en dat niet dit incident, zoals het Uwv heeft aangenomen, maar het niet voldoen aan de kwaliteitseisen leidde tot beëindiging van de tewerkstelling bij Flex-Dienstverlening.
5.4. De Raad leidt uit de gedingstukken verder af dat KLM appellant niet zozeer zijn gedrag tijdens zijn tewerkstelling bij Flex-Dienstverlening verwijt, maar veel meer zijn gedrag nadien, namelijk zijn volharding om te hervatten in zijn eigen functie, het vervolgens frequente ziekteverzuim en het niet nakomen van de afspraak KLM te informeren over de aard van zijn ziekte. Naar het oordeel van de Raad is hierin geen grond gelegen om verwijtbaarheid aan de zijde van appellant aan te nemen. Op grond van het advies van de arbeidsdeskundige van het Uwv van 17 september 2003 mocht appellant immers aanspraak maken op het verrichten van het eigen werk en KLM heeft appellant hierin vervolgens ook laten hervatten. Niet gebleken is dat KLM de daarop volgende ziekmeldingen van appellant niet heeft geaccepteerd, zodat deze niet als onregelmatig mogen worden beschouwd. Nog daargelaten de vraag of het Uwv er, gelet op de betwisting daarvan door appellant, zonder nader onderzoek vanuit mocht gaan dat appellant KLM niet heeft geïnformeerd over de aard van zijn ziekte, geldt dat KLM van appellant niet mocht verlangen dat hij dergelijke informatie rechtstreeks, zonder tussenkomst van de bedrijfsarts, zou verstrekken. Mocht het zo zijn dat appellant bij KLM niet is teruggekomen op de gemaakte afspraak dan vormt het enkele niet nakomen hiervan naar het oordeel van de Raad niet een zodanig verwijtbare gedraging, dat de beëindiging van de dienstbetrekking redelijkerwijs voor hem voorzienbaar was.
5.5. Het voorgaande brengt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert en derhalve is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. De Raad zal de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit derhalve vernietigen. Het Uwv zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen en daarbij tevens dienen te beslissen op het verzoek om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs gemaakte kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb.
6. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten wegens verleende rechtsbijstand, begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, totaal derhalve € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 140,-- (€ 37,-- + € 103,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006.