[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te Zuid Scharwoude,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 12 oktober 2005, 04/493 en 04/506,
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 19 december 2006
Appellanten hebben ieder afzonderlijk hoger beroep ingesteld. Het College heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2006. De gedingen zijn daarbij ter behandeling gevoegd. Appellante is verschenen. Het College heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Almelo.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten zijn op 23 december 1994 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren. Het huwelijk is door echtscheiding ontbonden. Het echtscheidingsvonnis is op 12 december 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Appellanten ontvingen sedert 15 januari 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), aanvankelijk naar de norm voor gehuwden. Vanaf 28 april 1999 ontvingen appellante en appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder respectievelijk een alleenstaande. De bijstand aan appellante en appellant is met ingang van respectievelijk 30 september 2002 en 30 november 2002 beëindigd.
Naar aanleiding van een melding van de Regiopolitie Twente heeft de sociale recherche van de gemeente Almelo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek zijn - onder meer - inlichtingen ingewonnen bij enkele instanties, en zijn appellanten en getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 september 2003.
Bij besluit van 6 januari 2004 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 28 april 1999 tot en met 30 november 2002 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 39.816,42 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 8 januari 2004 heeft het College deze kosten mede van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 8 januari 2004 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 15 januari 1999 tot en met 30 september 2002 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 51.467,46 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 6 januari 2004 heeft het College deze kosten mede van appellant teruggevorderd.
Bij besluiten van 7 april 2004 heeft het College het door appellanten afzonderlijk tegen de besluiten van 6 en 8 januari 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat appellant geen mededeling heeft gedaan van het feit dat hij vanaf januari 1999 werkzaamheden heeft verricht, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de periode van 15 januari 1999 tot en met 27 april 1999 niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft het College overwogen dat appellanten vanaf 28 april 1999 tot 12 december 2000 niet kunnen worden beschouwd als duurzaam gescheiden levende echtgenoten en dat zij in de periode van 12 december 2000 tot 30 november 2002 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Over de periode van 28 april 1999 tot 30 november 2002 kan volgens het College niet worden vastgesteld of en in hoeverre appellanten recht zouden hebben gehad op bijstand naar de norm voor gehuwden, aangezien zij onder meer geen melding hebben gemaakt van in die periode door hen verrichte werkzaamheden en van de daaruit verkregen inkomsten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - de beroepen tegen de besluiten van 7 april 2004 wegens een onjuiste wettelijke grondslag gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover hierbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor het voor deze gedingen van belang zijnde wettelijk kader verwijst de Raad kortheidshalve naar de aangevallen uitspraak.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het College terecht het standpunt heeft ingenomen dat gedurende de periode van 28 april 1999 tot 12 december 2000 - appellanten waren toen nog met elkaar gehuwd - niet kan worden gesproken van een door beiden, of een van hen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet gehuwd met de ander en deze toestand door tenminste een van hen als bestendig is bedoeld. Ten aanzien van de periode van 12 december 2000 tot 30 november 2002 heeft de rechtbank geoordeeld dat het College terecht een gezamenlijk hoofdverblijf van appellanten op het adres van appellante heeft aangenomen.
Ook de Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen, en met name de tegenover de opsporingsambtenaren van de sociale recherche door appellanten afgelegde verklaringen zoals in de aangevallen uitspraak aangehaald, daarvoor een toereikende grondslag vormen. De Raad kan zich voorts verenigen met het oordeel van de rechtbank en met de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat er geen grond is voor het standpunt van appellante dat zij niet aan haar verklaring mag worden gehouden.
Dat, zoals appellante in hoger beroep nog heeft aangevoerd, het College zich heeft gebaseerd op het resultaat van een onderzoek dat is verricht na de beëindiging van de bijstand aan haar, doet aan de onderzoeksbevindingen zelf niets af.
Het voorgaande brengt mee dat appellanten in de eerste hiervoor genoemde periode niet konden worden beschouwd als duurzaam gescheiden levende echtgenoten in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw, en dat zij in de tweede hiervoor genoemde periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 3, derde lid, in verbinding met het vierde lid, aanhef en onder a en b, van de Abw. Dat betekent dat appellant en appellante in die periodes geen zelfstandig subject van verlening van bijstand waren, zodat geen recht bestond op bijstand naar de norm voor een alleenstaande respectievelijk alleenstaande ouder. Appellanten hebben aan het College geen mededeling gedaan van het feit dat zij (achtereenvolgens) niet duurzaam gescheiden leefden en een gezamenlijke huishouding voerden, waarmee zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Uit de besluiten van 7 april 2004 blijkt dat het College heeft overwogen dat appellanten over de periode vanaf 28 april 1999 in beginsel slechts aanspraak hadden kunnen maken op bijstand naar de norm voor gehuwden. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit recht op bijstand niet kan worden vastgesteld als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting door appellanten. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende rechtmatigheidsformulieren blijkt weliswaar dat appellant verschillende keren opgave heeft gedaan van enige werkzaamheden en van inkomsten, maar uit de onderzoeksresultaten moet worden afgeleid dat appellant daarbij verre van volledig is geweest. Met name blijkt uit de op dit punt gedetailleerde verklaring van appellant tegenover de sociale recherche, waarvan grote delen zijn aangehaald in de aangevallen uitspraak, dat appellant betrokken is geweest bij diverse ondernemingen waarmee in substantiële mate bedrijfsactiviteiten zijn verricht, dat hij daarbij kon beschikken over bedrijfsmiddelen (zoals transportmiddelen) en dat hij daarbij gebruik maakte van buitenlandse bankrekeningen. Ook appellante heeft tenminste gedurende een gedeelte van deze periode werkzaamheden verricht waarvan zij geen mededeling heeft gedaan aan het College. Dat zij tegen het einde van de in geding zijnde periode andere werkzaamheden wel aan het College heeft gemeld, maakt dat niet anders. Van de hiervoor bedoelde werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten is ook geen deugdelijke administratie voorhanden.
Wat de periode van 15 januari 1999 tot en met 27 april 1999 betreft moet eveneens worden vastgesteld dat door schending van de inlichtingenverplichting aangaande de door appellant verrichte werkzaamheden niet kan worden bepaald of, en zo ja in hoeverre, appellanten recht hadden op bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellante heeft nog aangevoerd dat het College bij de intrekking van de uitkering ten onrechte is uitgegaan van 15 januari 1999, omdat volgens haar pas met ingang van 18 januari 1999 bijstand aan hen is toegekend. De Raad volgt appellante daarin niet, waarbij hij wijst op het in februari 1999 genomen besluit van het College tot toekenning van bijstand aan appellanten met ingang van 15 januari 1999.
Gelet op het voorgaande komt de Raad evenals de rechtbank tot de conclusie dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) bevoegd was om tot intrekking van de bijstand van appellanten over de hiervoor besproken periodes over te gaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Dat betekent dat het College op grond van de artikelen 58, eerste lid, aanhef en onder a, en 59 van de WWB bevoegd was om tot terugvordering respectievelijk medeterugvordering over te gaan. In de grieven van appellanten ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Hetgeen appellanten verder hebben aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Voor zover appellanten hebben betoogd dat is nagelaten getuigen te horen die hun lezing van de zaak ondersteunen, wijst de Raad er op dat de rechtbank de door appellanten naar de zitting van 15 september 2005 meegebrachte getuigen heeft gehoord en dat appellanten ook in hoger beroep in de gelegenheid zijn geweest getuigen te doen horen - waarop hun ook is gewezen in de uitnodiging voor de zitting - maar dat zij van die gelegenheid geen gebruik hebben gemaakt.
De Raad komt tot de slotsom dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huis-houding en het begrip duurzaam gescheiden leven.