[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 januari 2006, 04/5359
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage
(hierna: College)
Datum uitspraak: 19 december 2006
Namens appellant heeft mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, advocaat te Wassenaar, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 14 november 2006, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 27 oktober 2003 is de bijstandsuitkering van appellant over de periode 8 september 2002 tot en met 14 oktober 2003 herzien (lees: ingetrokken) en zijn de gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 4 november 2004 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 oktober 2003 gedeeltelijk gegrond verklaard en de periode van herziening (lees: intrekking) en terugvordering ingekort tot 1 oktober 2003. Voor het overige wordt het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellant niet daadwerkelijk woonachtig is geweest op het aan het College opgegeven adres. Hij heeft daardoor niet voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), waardoor het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
4 november 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat appellant ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig is geweest op het bij het College bekende adres.
Appellant heeft bij zijn aanvraag opgegeven in ’s-Gravenhage te wonen op het adres [adres 1]. Uit onderzoek is echter gebleken dat appellant op 18 september 2002 Eneco heeft verzocht om levering van energie op het adres [adres 2]. Verder is gebleken dat appellant per 26 september 2002 bij het waterleidingbedrijf bekend is op het adres [adres 2]. De Raad merkt op dat appellant op het aanvraagformulier voor levering van energie op 18 september 2002 als “oud” adres heeft opgegeven het adres [adres 1]. Uit de rapportage, opgemaakt van het huisbezoek op 8 september 2003, blijkt dat appellant op het genoemde adres niet aanwezig is. Wel wordt een andere bewoner, de heer [C.], aangetroffen die verklaart dat appellant al een jaar niet meer woonachtig is op het opgegeven adres. Verder antwoordt de vader van appellant desgevraagd dat zijn zoon af en toe in de woning verblijft, maar merendeels zijn verblijf heeft bij diens vriendin op het Spui. Uit een - door appellant ondertekend - verslag van een gesprek op 25 september 2003 blijkt dat hij toen heeft geweigerd antwoord te geven op vragen met betrekking tot het adres [adres 2] en ook om aansluitend mee te werken aan het afleggen van een huisbezoek op het adres [adres 1]. Van een verzoek tot uitstel met slechts een kwartiertje alvorens aan te vangen met het huisbezoek, zoals appellant heeft gesteld, is de Raad niet gebleken.
De grief van appellant met betrekking tot het verhoor van zijn vader ter gelegenheid van het op 8 september 2003 afgelegde huisbezoek slaagt niet. Daartoe overweegt de Raad in de eerste plaats dat de vader van appellant niet is gehoord als getuige in het kader van een strafrechtelijk onderzoek jegens appellant. Ook overigens ziet de Raad geen redenen waarom de verklaring van de vader niet mocht worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of appellant nog recht had op bijstand.
Door onjuiste informatie te verschaffen over zijn werkelijke verblijfplaats heeft appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant ten tijde hier in geding aanspraak had op bijstand ingevolge de Abw.
Het College was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om tot intrekking van de bijstand over te gaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 81, eerste lid van de Abw. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De Raad merkt daarbij op dat de zogeheten beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als regel voldoende bescherming biedt om in het levensonderhoud te kunnen blijven voorzien.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de
aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelerink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.