het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 juli 2005, 05/247 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 12 december 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.J. Walrave, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 7 november 2005 heeft appellant hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.E. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Walrave.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 22 januari 2003 is de aanvraag van betrokkene om bijzondere bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) in de kosten voor de aanschaf van een Afghaans paspoort afgewezen. Gebleken is dat het door appellant op 3 januari 2003 aangeschafte paspoort een geldigheidsduur had van één jaar. Begin 2004 heeft appellant zijn paspoort voor de duur van één jaar laten verlengen. Naar aanleiding van de aanvraag van betrokkene medio 2004 om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfs-vergunning heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij schrijven van
22 juli 2004 aan betrokkene meegedeeld dat zijn paspoort nog slechts geldig is tot 2 januari 2005 terwijl voor een verblijf van één jaar een paspoort nog minimaal 13 maanden geldig moet zijn. Daarbij heeft de IND in verband met de mogelijkheid om de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning tot maximaal vijf jaar te verlengen, geadviseerd de geldigheidsduur van het paspoort tot de maximale termijn te laten verlengen. De voor de verlenging van de verblijfsvergunning benodigde gegevens en documenten diende betrokkene uiterlijk 19 augustus 2004 over te leggen. Daarop heeft betrokkene zijn paspoort laten verlengen voor de duur van vijf jaar en daarvoor een bedrag van € 560,-- betaald aan het in Amsterdam gevestigde Afghaanse consulaat. De kosten voor verlenging van het paspoort voor de duur van één jaar bedroegen destijds
€ 112,--.
Op 17 augustus 2004 heeft betrokkene bij appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) onder meer in de kosten voor verlenging van de geldigheidsduur van zijn paspoort tot een bedrag van € 560,--.
Appellant heeft deze aanvraag bij besluit van 30 augustus 2004 afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2004 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 30 augustus 2004 ongegrond verklaard. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat de kosten voor het verkrijgen van een identiteitsbewijs behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die voldaan kunnen worden uit een inkomen op bijstandniveau en dat bijstandverlening in dit geval bovendien in strijd is met het in artikel 11, eerste lid, van de WWB neergelegde territorialiteitsbeginsel.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het tegen het besluit van 14 december 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen om met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. Daarbij is de rechtbank in de eerste plaats van oordeel dat het territorialiteits-beginsel in dit geval niet aan bijstandverlening in de weg staat en voorts dat appellant de aanvraag alsnog zal moeten toetsen aan artikel 35 van de WWB.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant het besluit van 25 oktober 2005 genomen en daarbij het bezwaar tegen het besluit van 30 augustus 2004 wederom ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 11 van de WWB, voor zover hier van belang, heeft iedere Nederlander en de daarmee gelijkgestelde vreemdeling die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het territorialiteitsbeginsel in dit geval niet aan bijstandverlening in de weg staat. De kosten voor het verlengen van de geldigheidsduur van het Afghaanse paspoort vloeien voort uit een in Nederland opgekomen noodzaak om het rechtmatig verblijf van betrokkene in dit land veilig te stellen. Daarbij neemt de Raad met name in aanmerking dat de aanschaf en betaling van de kosten van het nieuwe paspoort “hier te lande” zijn gedaan. Gelet op de tekst van artikel 11, eerste lid, van de WWB en de wetsgeschiedenis van ook de daaraan voorafgaande soortgelijke bepaling uit de Abw dient naar het oordeel van de Raad onder “hier te lande” het grondgebied van Nederland te worden verstaan. Aangezien het Afghaanse consulaat ten tijde hier van belang was gevestigd binnen de grenzen van het grondgebied van Nederland kan het territorialiteits-beginsel aan betrokkene dan ook niet worden tegengeworpen.
Vervolgens is de vraag aan de orde of sprake is van noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB bestaat, voor zover hier van belang, recht op bijzondere bijstand indien bijzondere omstandigheden leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan, die naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet uit het inkomen voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm, kunnen worden voldaan.
De Raad overweegt allereerst dat legeskosten naar vaste rechtspraak behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van bestaan, die de betrokkene in beginsel uit een inkomen op bijstandniveau dient te voldoen.
Voorts is de Raad van oordeel dat de kosten waarvoor appellant bijstand heeft gevraagd, een bedrag van € 560,--, niet in hun geheel als noodzakelijke kosten van bestaan worden aangemerkt. De Raad wijst erop dat blijkens de brief van de IND van 22 juli 2004 geen noodzaak bestond voor een verlenging van het paspoort voor de duur van vijf jaar, nu met een verlenging voor de duur van één jaar kon worden volstaan. Dit betekent dat de kosten voor zover deze meer bedragen dan € 112,-- reeds op die grond niet voor bijstand-verlening in aanmerking komen. De Raad wijst in dit verband op het zogeheten actualiteitsbeginsel dat aan de WWB ten grondslag ligt, evenals dat het geval was bij de Abw. Dit beginsel leidt ertoe dat bij de toepassing van de WWB geen rekening wordt gehouden met toekomstige kosten.
Met betrekking tot de kosten tot het bedrag van € 112,-- overweegt de Raad dat niet is gebleken dat betrokkene ten tijde hier van belang in zodanige bijzondere omstandigheden verkeerde dat hij niet in staat was voor de betreffende legeskosten te reserveren dan wel daarin door middel van het afsluiten van een lening te voorzien.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat de aanvraag van betrokkene om bijzondere bijstand terecht is afgewezen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak derhalve vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren.
De Raad stelt vervolgens vast dat aan het besluit van 25 oktober 2005 de grondslag, te weten de te vernietigen aangevallen uitspraak, komt te ontvallen, zodat dit besluit voor - ambtshalve - vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Vernietigt het besluit van 25 oktober 2005.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.