ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5953 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van belastbaarheid na auto-ongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds 1 april 1995 als secretaresse werkte, raakte na een auto-ongeval op 28 april 1999 arbeidsongeschikt. In 2000 werd haar een WAO-uitkering toegekend met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige in 2002, werd haar belastbaarheid vastgesteld en een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat zij beperkt was tot 20 uur per week. Het Uwv herzag haar arbeidsongeschiktheid in 2002 naar 55 tot 65%, wat leidde tot bezwaar van appellante.

In hoger beroep herhaalt appellante haar eerdere stellingen en betoogt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de adviezen van haar behandelende revalidatie-arts. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de motivering van het Uwv voor de belastbaarheid van appellante toereikend is. De Raad wijst erop dat de deskundigheid van verzekeringsgeneeskundigen vereist dat zij de belastbaarheid voor arbeid vaststellen, wat een andere beoordeling vergt dan die van een behandelend arts. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04/5953 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 24 september 2004, 02/4825 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Brink, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2006. Namens appellante is mr. Brink verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was sedert 1 april 1995 werkzaam als secretaresse op een advocatenkantoor. Zij kreeg op 28 april 1999 een auto-ongeval. Naar aanleiding van dat ongeval ontwikkelde zij een aantal klachten ten gevolge waarvan zij uiteindelijk op
13 oktober 1999 is uitgevallen voor haar werkzaamheden. Per 11 oktober 2000 is haar een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 22 januari 2002 is appellante door een verzekeringsgeneeskundige van het Uwv onderzocht. Naar aanleiding van dat onderzoek is een zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. In die FML werd uitgegaan van een aantal door appellante ondervonden beperkingen die samenhingen met whiplashachtige klachten, alsmede van een urenbeperking tot 20 uur per week. Aan de hand van die FML, en naar aanleiding van een gesprek met appellante op
27 maart 2002, heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald. Dat leidde tot het besluit van 8 april 2002 waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 3 juni 2002 werd herzien naar 55 tot 65%.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dat bezwaar en de in verband daarmee ingebrachte informatie van derden, met name van een behandelaar van appellante, heeft een bezwaarverzekerings- geneeskundige van het Uwv de beperkingen van appellante en de in verband daarmee opgestelde FML bezien. Dit heeft geleid tot de conclusie dat er geen aanleiding was om af te wijken van het eerder ingenomen standpunt. Bij het thans bestreden besluit van 16 oktober 2002 zijn de bezwaren van appellante dan ook ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dat beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Kort gezegd heeft de rechtbank daarbij overwogen dat de in het bestreden besluit gegeven motivering voor de belastbaarheid van appellante toereikend is.
De stellingen van appellante in hoger beroep vormen in wezen een herhaling van hetgeen reeds in beroep is aangevoerd. Appellante stelt dat onvoldoende is gemotiveerd waarom geen rekening is gehouden met de opvattingen en adviezen van de haar behandelende revalidatie–arts. In verband met die adviezen stelt appellante dat voor haar werkzaamheden beperkt zijn tot maximaal twee maal vijf uur per week.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op de stellingen van appellante in hoger beroep en gelet op hetgeen namens haar gemachtigde uitdrukkelijk ter zitting is verklaard, stelt de Raad vast dat het geding in hoger beroep zich beperkt tot de vraag of de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante voldoende toereikend is onderbouwd, in het bijzonder wat betreft het aantal in aanmerking te nemen uren. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dat het geval is. Appellante is voorafgaand aan het besluit van
8 april 2002 onderzocht door een verzekeringsgeneeskundige van het Uwv. Daarbij is vastgesteld dat appellante klachten heeft die samenhangen met een post-whiplashsyndroom. Bij dit syndroom zijn veelal geen objectiveerbare afwijkingen aanwijsbaar terwijl ook conditionering, somatisering en de wijze van het omgaan met de klachten daarbij een rol spelen. Desalniettemin heeft het Uwv uit de door appellante ondervonden klachten en de adviezen van de behandelend revalidatie-arts afgeleid dat zij onder meer beperkingen heeft ten aanzien van het gedurende een volledige werkweek werkzaam zijn. Dat die beperking in het aantal uren die door het Uwv wordt aangenomen, een andere is dan hetgeen door de revalidatie-arts is gesteld, omdat het Uwv ten aanzien van die beperkingen geen rekening heeft gehouden met een aantal persoonlijke omstandigheden en omgevingsfactoren, acht de Raad voldoende gemotiveerd. Daarbij wijst de Raad er op dat het tot de deskundigheid van de verzekeringsgeneeskundigen behoort om de mogelijkheden ten aanzien van de belastbaarheid voor arbeid vast te stellen, hetgeen een andere beoordeling vergt dan hetgeen een behandelend medicus met het oog op herstel of verbetering in overweging zal nemen.
De aangevallen uitspraak komt, zij het met enige aanvulling van gronden, derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 november 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) P.H. Broier.