[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 december 2005, 05/2220 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 december 2006
Namens appellant heeft mr. W. Hendrickx, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.M. Wester, kantoorgenoot van mr. Hendrickx. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.
Appellant en zijn partner [naam partner] ontvingen sinds 1980 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Blijkens de ter zake opgemaakte processen-verbaal heeft de regiopolitie Utrecht op 12 oktober 2004 in een schuur achter de woonwagen van appellant een hennepkwekerij aangetroffen. Daarbij werden 52 planten, 1480 gram geoogste henneptoppen, alsmede apparatuur voor het opkweken van stekken en planten aangetroffen. Tevens is een proces-verbaal opgemaakt inzake wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij is gebruik gemaakt van een door Eneco opgesteld rapport inzake het aantal kweken. Naar aanleiding van deze ter beschikking gestelde processen-verbaal heeft het Team Handhaving van de gemeente Utrecht onderzoek ingesteld. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 12 april 2005 de aan appellant en [partner] toegekende bijstand over de periode van 8 juni 2004 tot en met 12 oktober 2004 herzien (lees: ingetrokken) en een bedrag van € 5.757,92 aan betaalde kosten van bijstand over die periode van beiden teruggevorderd.
Bij besluit op bezwaar van 5 juli 2005 heeft het College het besluit van 12 april 2005 gehandhaafd op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 juli 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat de politie op 12 oktober 2004 in de schuur achter de woonwagen van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij heeft aangetroffen. Gelet op de omvang van deze kwekerij en de aangetroffen apparatuur is de Raad van oordeel dat sprake is geweest van een professionele kwekerij. Appellant heeft hiervan geen melding gemaakt bij het College.
De Raad deelt niet de opvatting van appellant dat eerst sprake is van schending van de inlichtingenplicht vanaf het tijdstip dat inkomsten konden worden verworven uit de hennepteelt. Het verrichten van werkzaamheden gericht op het opzetten en in bedrijf houden van een hennepkwekerij moet immers ook worden aangemerkt als een omstandigheid welke van belang is voor de verlening van bijstand, ongeacht of daaruit inkomsten worden genoten. Appellant heeft derhalve de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenplicht geschonden.
De Raad stelt voorop dat aan het College bij de toepassing van de bijstandswetgeving een eigen verantwoordelijkheid toekomt. Dit brengt onder meer mee dat een besluit als de onderhavige, inhoudende de intrekking en terugvordering van bijstand, niet zonder meer kan worden gebaseerd op de conclusies van het politierapport, maar dient te berusten op een zelfstandig oordeel over de aanspraken op bijstand, dat kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden.
Blijkens het ter zake opgemaakt proces-verbaal heeft de politie de periode gedurende welke de hennepkwekerij in werking was schattenderwijs op 18 weken vastgesteld, aan de hand van schimmelvorming op de vloer en in de plantenbakken, vervuiling van koolstoffilters en stof op de lampen. Eneco heeft aan de hand van het geregistreerde stroomverbruik van de aanwezige elektrische apparatuur berekend dat de hennepkwekerij zeventig dagen in werking is geweest. Blijkens het ter zake opgestelde rapport waren er geen aanwijzingen van stroomafname buiten de meter om. Deze berekende periode komt in grote lijnen overeen met de op 12 oktober 2004 aangetroffen situatie. Nu de periode is berekend aan de hand van harde, concrete gegevens ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om uit te gaan van een langere dan de door Eneco berekende periode. Deze periode had dan ook als uitgangspunt dienen te worden genomen voor de bepaling van de periode gedurende welke de hennepkwekerij in werking is geweest.
Nu het College bij de intrekking van de bijstand van een langere periode is uitgegaan, berust het besluit van 5 juli 2005 tot intrekking in zoverre niet op een deugdelijke grondslag. De Raad ziet wel voldoende grondslag voor intrekking van de bijstand met ingang van 1 augustus 2004. Daartoe neemt de Raad naast het eerdergenoemde rapport van Eneco in aanmerking de ten tijde van de inval op 12 oktober 2004 aangetroffen situatie alsmede het gegeven dat appellant heeft erkend dat de hennepkwekerij op die datum ongeveer 7 weken in werking is geweest. Appellant heeft van de precieze start van zijn werkzaamheden ten behoeve van deze kwekerij, van de daarvoor verrichte investeringen of van afspraken met afnemers geen objectiveerbare gegevens in het geding gebracht. De hiervoor reeds vastgestelde schending van de inlichtingenverplichting brengt naar het oordeel van de Raad derhalve met zich dat het recht van appellant op bijstand over de gehele maand augustus 2004 en over de periode daaropvolgend (tot en met 12 oktober 2004) niet kan worden vastgesteld. Dat betekent dat het College ingevolge artikel 54 , derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 augustus 2004 tot en met 12 oktober 2004 over te gaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
Nu de rechtbank het voorgaande niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak in aanmerking voor vernietiging. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 5 juli 2005 gegrond verklaren en dat besluit voor zover het betreft de intrekking over de periode gelegen voor 1 augustus 2004 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om, met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid, het besluit van 12 april 2005 in zoverre te herroepen.
Het voorgaande brengt mee dat aan de terugvordering de grondslag komt te ontvallen. De Raad zal het terugvorderingsbesluit in zijn geheel vernietigen. Een dergelijk besluit moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. Ten aanzien van de terugvordering zal het College een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 5 juli 2005 voor zover het betreft de intrekking ten aanzien van de periode gelegen voor 1 augustus 2004 en voor zover het de terugvordering betreft geheel;
Herroept het besluit van 12 april 2005 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 8 juni 2004 tot 1 augustus 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad.
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th. C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2006.