[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 augustus 2004, 04/69
(hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oldenzaal
(hierna: College)
Datum uitspraak: 28 november 2006
Namens appellant heeft mr. M. Tijken, advocaat te Oldenzaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Tijken en het College door M. Sijbrandij, werkzaam bij de gemeente Oldenzaal.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving ten tijde van belang een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw).
Op het door appellant opgegeven woonadres heeft de politie medio 2003 een hennepkwekerij aangetroffen. Bij de ontmanteling van die kwekerij is de woning tevens afgesloten van gas en elektriciteit. Vervolgens heeft de Sociale Recherche van de gemeente Hengelo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader hiervan zijn observaties verricht en is gebruik gemaakt van een onderzoeksmethode waarbij de enige toegangsdeur tot de woning is voorzien van een merkteken.
De bevindingen van dit onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 7 oktober 2003 de bijstand van appellant vanaf 1 september 2003 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat appellant niet op het door hem opgegeven adres woont. Door daarvan bij het College geen melding te maken is appellant volgens het College tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij besluit van 16 december 2003 heeft het College het tegen het besluit van 7 oktober 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 december 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de door het College op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzochte beperking van de kennisneming ten aanzien van een rapport met een weergave van de gebruikte onderzoeksmethode gerechtvaardigd geacht.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad heeft bij beslissing van 29 november 2005 bepaald dat de door het College ook in hoger beroep verzochte beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd is. Aan deze beslissing is ten grondslag gelegd dat het door het College aangevoerde belang bij beperking van de kennisneming (bescherming van de door de Sociale Dienst van de gemeente Hengelo gebruikte onderzoeksmethode) niet opweegt tegen het belang van appellant bij inachtneming van het verdedigingsbeginsel. Vervolgens heeft de Raad het betrokken stuk teruggezonden aan het College.
Met verwijzing naar de onderdelen 9.2.1 en 9.2.3 van zijn uitspraak van 31 maart 2006 (LJN: AV8198) stelt de Raad vast dat uit het voorgaande volgt dat aan appellant in eerste aanleg ten onrechte een stuk is onthouden, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd op de grond dat het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden verankerde recht op een “fair trial” is geschonden.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen stelt de Raad vervolgens vast dat het College het stuk ten aanzien waarvan de Raad beperking van kennisneming niet gerechtvaardigd heeft geacht, niet alsnog heeft ingezonden. Dit betekent dat het College niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet voor een bestuursorgaan geldende verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb in verbinding met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet kan de Raad daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.
Het College heeft het standpunt ingenomen dat appellant ten tijde van belang niet woonde op het door hem opgegeven adres. De Raad is van oordeel dat het College zich daarbij niet kan baseren op de bevinding dat ten tijde hier van belang geen gebruik is gemaakt van de enige toegangsdeur tot de woning. Appellant is niet in de gelegenheid geweest om deze bevinding onderbouwd te betwisten omdat, zoals hiervoor is vastgesteld, het rapport met de weergave van de onderzoeksmethode waarop deze bevinding is gebaseerd niet in het geding is gebracht.
De overige onderzoeksbevindingen bevatten naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het College. De woning aan het door appellant opgegeven adres was reeds ten tijde van een op 15 augustus 2003 afgelegd huisbezoek afgesloten van gas en elektriciteit. In de bij dit bezoek aangetroffen omstandigheden - appellant was aanwezig en de woning was gemeubileerd - heeft het College geen aanleiding gezien om de bijstand per die datum in te trekken. Niet gebleken is dat de woonsituatie van appellant nadien is gewijzigd. De bevindingen dat de brievenbus niet is geleegd in de periode van 3 september 2003 tot en met 24 september 2003 en dat bij een observatie in die periode de woning in de avond onverlicht was, zijn in dit opzicht ontoereikend.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het besluit van 16 december 2003 niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De Raad ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit van 7 oktober 2003 te herroepen, nu dit op dezelfde onhoudbaar gebleken grond is gebaseerd als het besluit op bezwaar van
16 december 2003.
Het verzoek van appellant om het College te veroordelen tot betaling van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. Met het voorgaande is gegeven dat appellant als gevolg van het besluit van 16 december 2003 schade heeft geleden, bestaande in vertraagde uitbetaling van de bijstand. Aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, rust op de gemeente Oldenzaal de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek.
Ingevolge artikel 73, eerste lid, van de Abw wordt de bijstand maandelijks achteraf betaald. Daarmee is de dag van de betaling niet concreet aangeduid. Nu er geen algemeen verbindende voorschriften gelden met betrekking tot de dag waarop de bijstand had moeten zijn betaald, neemt de Raad - in afwijking van eerdere rechtspraak inzake rentevergoeding over niet tijdig betaalbaar gestelde bijstand ingevolge de Abw - omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot het uitgangspunt dat het juiste bedrag aan periodieke bijstand had moeten zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft. De Raad merkt voor de goede orde nog op dat het hier geformuleerde uitgangspunt voor de bepaling van de ingangsdatum van wettelijke rente ook geldt in gevallen dat onder de werking van de Wet werk en bijstand periodiek te betalen bijstand niet tijdig betaalbaar is gesteld (vgl. de uitspraak van de Raad van 14 november 2006, LJN: AZ3290). In dit geval is de bijstand ten onrechte ingetrokken met ingang van 1 september 2003. Dit betekent dat de eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente is verschuldigd, dient te worden vastgesteld op 1 november 2003 en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 december 2003 gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 december 2003;
Herroept het besluit van besluit van 7 oktober 2003;
Veroordeelt het College tot vergoeding van schade als in rubriek II aangegeven, te betalen door de gemeente Oldenzaal;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Oldenzaal;
Bepaalt dat de gemeente Oldenzaal aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en Th.C. van Sloten als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006.