ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-794 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de beëindiging van de toeslag op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had de toeslag op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante beëindigd, omdat er volgens hen geen sprake meer was van een gezamenlijke huishouding met haar partner, die vanwege psychische problemen niet meer bij haar woonde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 12 december 2006 uitspraak gedaan in deze zaak.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante sinds 1 april 2001 een toeslag ontving op haar uitkering, maar dat deze toeslag per 1 september 2004 was beëindigd. Appellante had het Uwv geïnformeerd dat haar partner niet meer bij haar woonde, maar was opgenomen in een kliniek. Het Uwv concludeerde hieruit dat er geen gezamenlijke huishouding meer was, wat leidde tot de beëindiging van de toeslag.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen en kwam tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er vanaf 1 september 2004 inderdaad geen gezamenlijke huishouding meer was tussen appellante en haar partner. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden.

Uitspraak

06/794 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 januari 2006, 05/520
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 12 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Brouwer, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2006. Appellante noch haar gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Florijn.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving als ongehuwd samenwonende sedert 1 april 2001 een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering.
In augustus 2004 heeft appellante telefonisch bij het Uwv geïnformeerd of zij nog recht had op toeslag omdat haar partner [partner] (hierna: [partner]) niet meer bij haar woonachtig was, maar was opgenomen in verband met een psychische ziekte. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv de toeslag feitelijk beëindigd met ingang van
1 september 2004. Vervolgens heeft appellante bij brief van 13 september 2004 aan het Uwv haar situatie nogmaals uitgelegd en gevraagd of zij nog recht heeft op een toeslag. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 24 september 2004 de toeslag geweigerd.
Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
24 september 2004 ongegrond verklaard op de grond dat [partner] niet feitelijk woont bij appellante zodat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding en het totale inkomen van appellante meer bedraagt dan het relevante sociale minimum.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
1 februari 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In de omstandigheid dat de toeslag feitelijk per 1 september 2004 is beëindigd zonder dat ter zake een besluit is afgegeven, ziet de Raad aanleiding om het besluit van 24 september 2004 te duiden als een besluit tot intrekking van de toeslag per
1 september 2004.
In geschil is of op 1 september 2004 geen sprake meer was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [partner].
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de TW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het vierde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Niet is betwist dat in ieder geval op de datum in geding aan het verblijf van [partner] in de woning van appellante feitelijk een einde was gekomen. Appellante heeft in haar contacten met het Uwv aangegeven dat [partner] psychisch ziek is, in bewaring zit en zal worden opgenomen in een kliniek, hetgeen duidt op gedwongen opname(s) in het kader van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen. Uit deze door appellante zelf verstrekte informatie heeft het Uwv redelijkerwijs kunnen afleiden dat [partner] niet voor een kortstondige, maar voor langere periode elders verblijf zou houden. Derhalve heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat [partner] geen hoofdverblijf meer had in de woning van appellante. Hieruit volgt dat vanaf 1 september 2004 niet langer sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [partner].
De Raad merkt in dit verband op dat appellante de rechtbank tijdens de op 5 september 2005 gehouden zitting heeft meegedeeld dat [partner] nog steeds was opgenomen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en
L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 december 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.C. Palmboom.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
BKH 231106