ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7371 WWB + 05-7372 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens overschrijding vermogensgrens door bezit buitenlands vermogen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering aan appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 november 2006 uitspraak gedaan. De zaak betreft de vraag of appellanten, die bijstandsuitkeringen ontvingen, in strijd hebben gehandeld met hun inlichtingenverplichting door niet te melden dat zij onroerend goed bezitten in Turkije. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo had vastgesteld dat appellanten over drie woningen en zes stukken grond in Turkije beschikten, wat hen boven de vermogensgrens bracht. Dit werd bevestigd door een rapport van de Nederlandse ambassade in Ankara, waarin de waarde van het onroerend goed werd geschat op € 36.200,--. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij schulden hebben bij hun zoons, maar de Raad oordeelt dat deze schulden niet op objectieve wijze zijn aangetoond. De Raad concludeert dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het College was bevoegd om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

05/7371 WWB
05/7372 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 11 november 2005, 04/1135 en 05/1118 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. U. Ugur, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ugur. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Wichard, werkzaam bij de gemeente Almelo.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen vanaf 1987 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandwet (Abw).
Naar aanleiding van het bij het College gerezen vermoeden dat appellanten vermogen hebben in Turkije (appellanten gingen zeer geregeld naar Turkije en maakten regelmatig geld over naar dat land), is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft het College via het Bureau Buitenland te ’s-Hertogenbosch aan een medewerker van het “Project Vermogen Buitenland” van de Nederlandse ambassade te Ankara verzocht een onderzoek in te stellen. Van dit onderzoek is op 7 oktober 2002 een rapport opgesteld, waarin is aangegeven dat appellanten in Turkije beschikken over drie woningen en zes stukken grond.
Naar aanleiding van de bevindingen van dit rapport heeft het College appellanten gehoord, appellant laatstelijk op 17 december 2003.
Bij besluit van 19 april 2004 heeft het College de bijstand van appellanten over de periode van 7 oktober 2002 tot en met 17 december 2003 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellanten beschikken over onroerende zaken zonder dat hiervan melding is gemaakt. De over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand, een bedrag van € 20.300,95, heeft het College bij dit besluit van appellanten teruggevorderd.
Bij besluit van 6 oktober 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2004 ongegrond verklaard. In dit besluit stelt het College zich primair op het standpunt dat appellanten beschikken over vermogen waarvan de waarde de voor hen geldende vermogensgrens te boven gaat. Subsidiair meent het College dat als gevolg van de schending van de op appellanten rustende inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet langer kan worden vastgesteld.
Appellanten hebben tegen dit besluit beroep bij de rechtbank ingesteld.
Hangende dit beroep heeft het College met toepassing van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht bij besluit van 8 september 2005 het besluit van 6 oktober 2004 gewijzigd in die zin dat de intrekking en de terugvordering worden gebaseerd op artikel 54, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) respectievelijk artikel 58 van de WWB.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 8 september 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uispraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op basis van de onderzoeksgegevens zoals die blijken uit het rapport van 7 oktober 2002 beschikten appellanten op dat moment over drie woningen en zes stukken grond, alle gelegen in Turkije. Vast staat ook dat appellanten van het bezit van deze zaken nimmer melding hebben gemaakt. Eerst bij zijn verhoor op 17 december 2003 heeft appellant toegegeven dat hij over deze zaken beschikt. Het gaat hier om gegevens die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening en de voortzetting van bijstand. Appellanten hebben derhalve de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Wat de waarde van deze onroerende zaken betreft, heeft de Raad evenals de rechtbank geen aanleiding gevonden niet uit te gaan van de op dit punt in het genoemde rapport vermelde gegevens. Blijkens dit rapport bedraagt de waarde van de woningen en de grond volgens de afdeling onroerend zaaksbelasting van de gemeente Karaman in totaal € 23.767,--. Daarnaast is de waarde van de woningen en de stukken grond getaxeerd door een bouwkundig ingenieur. Op grond van diens bevindingen vertegenwoordigen de woningen en de stukken grond een totale waarde van € 36.200,--.
Appellanten hebben niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de genoemde onroerende zaken ten tijde in geding een lagere waarde hadden dan de voor hen geldende vermogensgrens.
Appellanten hebben, ook in hoger beroep, aangevoerd dat tegenover de waarde van de onroerende zaken schulden staan. Appellanten stellen dat zij tot een bedrag van € 14.712,90 schulden hebben bij hun beide zoons. Appellanten verwijzen in dit verband naar een aantal promessen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestaan deze schulden niet op objectieve en verifieerbare wijze is aangetoond. Appellanten hebben van het bestaan van schulden aan hun zoons nimmer aan het College melding gemaakt. Eerst in het kader van het door het College ingestelde onderzoek heeft appellant het bestaan van de schulden gesteld. Voorts acht de Raad met de rechtbank de enkele verwijzing naar een aantal promessen voor het bestaan van de schulden onvoldoende. Nog daargelaten dat er van die (in de Turkse taal opgestelde) promessen verschillende vertalingen bestaan, waarin ook weer met de pen wijzigingen zijn aangebracht, blijkt op geen enkele wijze dat er tot de genoemde bedragen gelden van de beide zoons naar appellanten zijn gevloeid. Voorts zouden de schulden alle uit 1998/1999 of 2002 stammen, hetgeen niet spoort met de op 25 september 2003 door appellant afgelegde, maar niet onderbouwde verklaring dat hij rond 1991 van zijn zoon [zoon 1] heeft geleend.
Uit de stukken kan worden afgeleid dat appellanten in de zomer van 2003 enige onroerende zaken hebben overgedragen. Naar appellanten stellen geschiedde dit ter aflossing van de schulden aan hun zoons, zodat zij niet daadwerkelijk voor die verkoop gelden hebben ontvangen. Deze laatste stelling wordt echter weersproken in een ook tot de gedingstukken behorende verklaring van 8 juni 2004, waarin uitdrukkelijk is vermeld dat appellant voor de betreffende verkoop zowel van zijn zoon [zoon 1] als van zijn zoon [zoon 2] de aankoopsom heeft ontvangen.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat appellanten vanaf 17 oktober 2002 tot - in ieder geval - aan de zomer van 2003 hebben beschikt over vermogen waarvan de waarde lag boven de voor hen geldende vermogensgrens. Vanaf de zomer 2003 beschikten appellanten over een resterend vermogen in de vorm van onroerende zaken waarvan de waarde weliswaar beneden die grens lag, maar nu over de verkoop aan het College niets is gemeld en evenmin duidelijk is geworden voor hoeveel geld is verkocht en wat er met die opbrengst is gedaan, heeft het College terecht geconcludeerd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellanten over de periode van 7 oktober 2002 tot en met 17 december 2003 verleende bijstand in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
Met het voorgaande is gegeven dat het College bevoegd was om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.300,95 over te gaan. Naar het oordeel van de Raad geeft hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding te oordelen dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar 24 november 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.C. Palmboom.
RB0611