03/3389 WAJONG, 04/5119 WAJONG, 05/7336 WAJONG, 06/2013 WAJONG en 06/3866 WAJONG
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juli 2003, 02/1095 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak zijn beslissing op bezwaar van 16 september 2004 ingezonden.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 30 maart 2005 een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2005. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Oltmans.
Na het onderzoek ter zitting van de Raad is gebleken dat dit niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Daarbij heeft de Raad ter voortzetting van het onderzoek appellant de gelegenheid gegeven nadere gegevens te overleggen en aan het Uwv om daarop te reageren.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 11 juli 2005 nadere stukken overgelegd en het Uwv heeft op 17 augustus 2005 een rapport van de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek ingezonden en op 24 augustus 2005 nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft bij brief van 19 oktober 2005 vragen van de Raad beantwoord door overlegging van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige L.G.W. Lind van 3 oktober 2005 en nadere andere stukken. Het Uwv heeft voorts – onder overlegging van nadere stukken – zijn beslissing op bezwaar van 22 december 2005 ingezonden, waarop de gemachtigde van appellant bij brief van 30 december 2005 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft andermaal plaatsgevonden op 3 januari 2006. Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegen-woordigen door mr. R.A. Sowka.
Na het onderzoek op deze zitting is de Raad opnieuw gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek wederom te heropenen. De Raad heeft op 7 februari 2006 aan het Uwv een reactie gevraagd op de brief namens appellant van 30 december 2005 en het proces-verbaal van laatstgenoemde zitting.
Het Uwv heeft hierop bij brief van 1 maart 2006 rapporten van Koek en Lind van onderscheidenlijk 28 februari en 1 maart 2006, alsmede nadere stukken overgelegd en heeft op 5 april 2006 zijn beslissing op bezwaar van dezelfde datum ingezonden.
Het geding is nogmaals ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 16 mei 2006. Partijen zijn
– met kennisgeving – niet verschenen. Vervolgens heeft de Raad wederom het onderzoek heropend omdat dit niet volledig is geweest. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 6 juni 2006 het Uwv een op 11 mei 2006 telefonisch reeds voorgelegde vraag gesteld. Ter beantwoording van deze vraag heeft het Uwv zijn beslissing op bezwaar van 19 juni 2006, alsmede een rapport van Lind van 16 juni 2006 en nadere stukken ingestuurd.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 3 augustus 2006 op laatstgenoemd besluit van het Uwv gereageerd, waarna het Uwv op 21 augustus 2006 een reactie van Koek van dezelfde datum heeft overgelegd.
Er heeft nogmaals onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 12 september 2006. Appellant is – met kennisgeving – niet verschenen, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoor0digen door mr. R.A. Sowka.
Appellant, geboren [in] 1958, heeft een op 29 maart 2000 gedateerde aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering bij het Uwv ingediend, waarin hij als eerste arbeidsongeschiktheidsdatum 3 september 1999 heeft aangegeven. In een bij deze aanvraag gevoegde Electro Myografie van 3 maart 1999 is als conclusie vermeld “Ernstige gegeneraliseerde perifeer neurogene stoornissen…” met de aanduiding “HMSN type I”. In het kader van de beoordeling van de aanvraag van appellant heeft de verzekeringsarts J. de Koning blijkens zijn rapport van 22 juni 2000 geconcludeerd dat thans sprake is van een situatie dat appellant zijn mogelijkheden niet duurzaam kan benutten. Vervolgens weigerde het Uwv bij primair besluit van
28 juni 2000 aan appellant vanwege op 3 september 1999 ingetreden arbeidsongeschiktheid niettemin een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening gehandicapten (WAJONG) omdat hij niet als jonggehandicapte in de zin van de WAJONG kon worden beschouwd.
In de bezwaarprocedure heeft Koek op 21 december 2000 rapport van haar onderzoek uitgebracht. Zij had de beschikking over recente informatie uit de behandelend sector en mede op basis hiervan heeft zij de beperkingen, die ten opzichte van eveneens door haar beoordeelde data in het verleden, met ingang van 9 februari 1999 waren toegenomen, in kaart gebracht en beschreven. Koek nam deze datum tot uitgangspunt omdat appellant toen het spreekuur van de revalidatiearts bezocht. Volgens Koek zijn er vanaf die datum en 52 weken nadien, mede op basis van de bevindingen van de behandelend sector, beperkingen in het gebruik van de handen, waarin de kracht is verminderd, en beperkingen aan de knieën en voeten bij langdurig staan en lopen, alsmede bij traplopen en klimmen. Vanuit de aandoening van appellant achtte Koek evenwel niet de gestelde volledige afhankelijkheid van derden en hinder van de verschillende seizoenen verklaarbaar. Een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden nam Koek, anders dan De Koning, niet aan en zij legde de beperkingen met ingang van 9 februari 1999 en 52 weken nadien vast in het handgeschreven FIS-formulier van 21 december 2000. Bij functieduiding bij het arbeidskundig onderzoek stelde de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe vast dat er in februari 2000 geen sprake was van een verlies aan verdienvermogen. Op deze functieduiding heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 21 maart 2001 een reactie ingestuurd, welke door Grothe is besproken in het rapport van 26 maart 2001. Vervolgens nam het Uwv zijn besluit van 5 april 2001 (hierna: besluit 1), waarin werd aangegeven dat het primaire besluit onjuist is, dat echter de bezwaren van appellant ongegrond zijn, dat appellant op 7 februari 1976 en 1 september 1977 niet arbeidsongeschikt in het kader van de Algemene Arbeidsonge-schiktheidswet werd beschouwd en dat zijn arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 9 februari 2000 minder dan 15% was.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de medische grondslag van besluit 1 niet onzorgvuldig is. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant, die nooit een uitkering ingevolge de arbeidsongeschikt- heidswetgeving had ontvangen, geen beroep kon doen op het overgangsrecht ingevolge de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen of de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 1 oordeelde de rechtbank dat Grothe ten onrechte uitging van het dagloon van een langdurig werkloze, terwijl de laatstelijk door appellant uitgeoefende functie die van operator was. Voorts voldeed de functieduiding niet aan het volgens vaste jurisprudentie geldende vereiste dat de drie voor de schatting gebruikte functies ook in deeltijd konden worden verricht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde besluit 1 en droeg het Uwv op een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens gaf de rechtbank bepalingen inzake vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten.
In hoger beroep heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een gewijzigd besluit op bezwaar van
16 september 2004 (hierna: besluit 2) genomen en in het geding gebracht. Aan besluit 2 heeft het Uwv, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant tot eind december 1998 gedurende ongeveer 20 uur per week werkzaam was en daarna een bijstandsuitkering ontving, zodat de WAO-uitkering met ingang van 9 februari 2000 werd geweigerd omdat appellant voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 9 februari 1999 niet verzekerd was voor de WAO.
Ter zitting van de Raad van 14 juni 2005 heeft de gemachtigde van appellant toegelicht dat de eerste arbeidsonge- schiktheidsdag eerder moet zijn gelegen dan op 9 februari 1999. Naar aanleiding van de door de gemachtigde van appellant na heropening van het onderzoek ingezonden stukken, waaruit onder andere bleek dat appellant in 1998 tot en met
18 december 1998 werkzaam was geweest en op 15 januari 1999 de huisarts had bezocht, die hem doorverwees naar de revalidatiearts, heeft Koek op 16 augustus 2005 in reactie hierop gesteld dat de eerste dag van toegenomen beperkingen dient te worden gesteld op 15 januari 1999. In verband hiermede verricht arbeidskundig onderzoek door Lind, waarvan zij in een rapport van 22 augustus 2005 verslag deed, leidde tot een vraagstelling door de Raad op 22 september 2005 omtrent de geschiktheid van een aantal door Lind in aanmerking genomen functies en, zoals neergelegd in het rapport van Lind van 3 oktober 2005, tot het duiden van gedeeltelijk andere functies. Vervolgens berekende zij dat de mate van arbeids- ongeschiktheid van appellant met ingang van 15 januari 2000 15 tot 25% was. Deze bevinding van Lind legde het Uwv vast in een nieuwe beslissing op bezwaar van 22 december 2005 (hierna: besluit 3).
Voorafgaand aan de zitting van 3 januari 2006 diende de gemachtigde van appellant op 30 december 2005 zijn commentaar in op besluit 3 en de daarbij in aanmerking genomen functies. De reactie tijdens deze zitting van de gemachtigde van het Uwv op dit commentaar leidde de Raad andermaal tot een heropening van het onderzoek en een nadere vraagstelling aan het Uwv. Ter beantwoording zond het Uwv het rapport van Lind van 1 maart 2006 in, waarin zij aangaf dat schatting van appellant met ingang van 15 januari 2000 kon plaatsvinden op basis van de functies statistisch medewerker
(fb-code 3992, 2 functies, totaal 8 arbeidsplaatsen), telefonist-receptionist (fb-code 3804, 1 functie, 8 arbeidsplaatsenen) en bankbediende (fb-code 3396, 1 functie, 25 arbeidsplaatsen). In verband met de in aanmerking te nemen reductiefactor bij de functie bankbediende berekende Lind dat het verlies aan verdienvermogen 44,22% bedroeg. De hierbij met ingang van
16 (lees: 15) januari 2000 passende mate van arbeidsongeschiktheid stelde het Uwv vervolgens vast in wederom een nieuwe beslissing op bezwaar van 5 april 2006 (hierna: besluit 4).
Nadat partijen niet waren verschenen op de zitting van 16 mei 2006, concludeerde de Raad andermaal dat het onderzoek moest worden heropend en deed hij op 6 juni 2006 een nadere vraagstelling uitgaan, welke zag op de bepaling van de mediane loonwaarde van de aan besluit 4 ten grondslag gelegde functies in verband met de reductiefactor in de functie bankbediende, zulks in het licht van zijn uitspraak van 3 februari 2004 (USZ 2004,106). Hierop deed het Uwv de Raad een nader rapport van Lind van 16 juni 2006 met bijbehorende stukken en nogmaals een nieuwe beslissing op bezwaar van
19 juni 2006 (hierna: besluit 5) toekomen. Blijkens het rapport van Lind konden de aan besluit 4 ten grondslag gelegde functies gehandhaafd blijven, maar kon tevens in de fb-code 3396 een tweede functie bankbediende worden geselecteerd met hetzelfde uurloon en een zodanige urenomvang dat geen reductiefactor voor deze functie meer hoefde te gelden. De mate van arbeidsongeschiktheid berekende Lind met ingang van 16 (lees: 15) januari 2000 vervolgens op 22,79%. Gelet hierop bepaalde het Uwv in besluit 5 dat besluit 3 diende te worden gehandhaafd en dat besluit 4 diende te worden ingetrokken.
Al het vorenstaande leidt de Raad tot de vaststelling dat het Uwv met het nemen van achtereenvolgens de besluiten 2, 3, 4 en ook, ondanks de daarin gebruikte bewoordingen, 5, gelet op artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden geacht in feite het aan elk van die besluiten voorafgaande besluit op bezwaar, voorzover dit betrekking had op de aanspraken van appellant ingevolge de WAO, te hebben ingetrokken. Dit brengt, nu van de zijde van appellant telkenmale te kennen is gegeven dat de opvolgende besluiten op bezwaar niet geheel aan zijn beroep tegen besluit 1 tegemoet komen, mee dat ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb dit beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen uiteindelijk ook besluit 5.
Uit het hiervoor overwogene volgt in het licht van de vaste jurisprudentie van de Raad dat het belang van appellant bij een beoordeling van de rechtmatigheid van besluit 1, onderscheidenlijk de besluiten 2, 3 en 4, voorzover deze besluiten hun grondslag vinden in de WAO, in beginsel is komen te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt bijvoorbeeld omdat verzocht is om toekenning van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Een zodanig verzoek is namens appellant in dit geval niet gedaan. Het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak en het inleidend beroep dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen achtereenvolgens de besluiten 2, 3 en 4 moeten dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. De grieven van appellant zullen worden beoordeeld in het licht van besluit 5.
Ten aanzien van besluit 5 stelt de Raad voorop dat de gemachtigde van appellant in verband met de uitspraak van de Raad van 22 februari 2005 (LJN AS8451) al ter zitting van de Raad van 14 juni 2005 heeft ingestemd met de beoordeling van zijn arbeidsonge-schiktheid ingevolge de WAO door het Uwv volgens het na 1 augustus 1993 geldende recht.
De Raad stelt voorts vast dat de gemachtigde ter zitting van 3 januari 2006 desgevraagd uitdrukkelijk heeft verklaard dat de in dit geding mede aan de orde gestelde data 17 april (lees: 7 februari) 1976 en 1 september 1977 niet meer in geschil zijn en dat het geschil zich beperkt tot een beoordeling van de aanspraken van appellant ingevolge de WAO. Dienovereenkomstig zal de Raad zich beperken tot het geven van een oordeel over de bij besluit 5 ingevolge de WAO vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 15 tot 25% met ingang van 15 januari 2000.
Ten aanzien van besluit 5 heeft de gemachtigde van appellant op 3 augustus 2006 in de eerste plaats aangevoerd dat het het Uwv niet vrijstaat daarbij met terugwerkende kracht terug te komen van besluit 4 omdat dit besluit formele rechtskracht heeft verkregen. De Raad kan de gemachtigde in deze stelling niet volgen omdat, zoals hiervoor is overwogen, het beroep van appellant tegen besluit 1 na het nemen van besluit 4 mede moest worden geacht daartegen te zijn gericht en op dit aldus te begrijpen beroep ten tijde van het nemen van besluit 5 nog niet was beslist. Voorzover de stelling van meerge-noemde gemachtigde aldus dient te worden begrepen dat het nemen van besluit 5 in feite een verboden reformatio in peius inhoudt, overweegt de Raad dat uit de wetsgeschiedenis van de Awb blijkt dat een appellant niet ten gevolge van enkel een bezwaar of beroep in een nadeliger positie mag komen te verkeren. Daarvan is in dit geval echter geen sprake. Appellant kreeg immers op grond van besluit 1 geen WAO-uitkering met ingang van 9 februari 2000 en als gevolg van zijn beroep tegen besluit 1 verkreeg hij op grond van besluit 5 aanspraak op een WAO-uitkering met ingang van 15 januari 2000. Hieraan doet niet af dat deze aanspraak is toegekend naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan bij besluit 4. De Raad acht zulks in de beroepsfase in dit geval op zichzelf niet ongeoorloofd, nu besluit 5, dat strekt ter correctie van besluit 4, betrekkelijk kort na besluit 4 is genomen en gesteld noch gebleken is dat appellant door deze wijze van besluitvorming schade heeft geleden.
Wat betreft de medische grondslag van besluit 5 heeft de Raad in de beschikbare medische gegevens omtrent appellant geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit, dat heeft geleid tot vaststelling door Koek van de vanaf 9 februari 1999 en 52 weken nadien geldende beperkingen, zoals deze door haar zijn aangescherpt op 28 februari 2006, onzorgvuldig of onvolledig is geweest en dat daarbij de beperkingen van appellant – ook wat betreft de op grond van besluit 5 aan te houden datum 15 januari 2000 – onjuist zijn vastgesteld. Namens appellant is weliswaar op 23 maart 2004 een brief van de revalidatiearts prof.dr. E. Lindeman van 18 maart 2004 in geding gebracht, waarin deze aangeeft te denken dat, vanwege het ontbreken van effect van revalidatiegeneeskundige behandeling in het verleden en vanwege het feit dat ook de huidige behandeling appellant niet tot een hoger functioneel niveau heeft kunnen brengen, appellant niet in staat is te werken. Lindeman heeft echter tevens aangegeven dat appellant bij hem onder behandeling staat sinds januari 2003 en dat het voor hem lastig is om de beperkingen van appellant goed vast te stellen. Hoewel Lindeman nog wel heeft vermeld dat de aandoening van appellant in het algemeen slechts zeer langzaam progressief is, kan deze informatie naar het oordeel van de Raad, mede gelet op de bevindingen van Koek, niet worden geacht tevens, zoals de gemachtigde van appellant heeft gesteld, betrekking te hebben op de datum bij besluit 5 in geding.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 5 heeft Lind in haar rapport van 16 juni 2006 aangegeven dat in de fb-code 3396 een functie met een urenomvang van 23 uur kon worden bijgeduid omdat bij de maatman van appellant van gemiddeld 20 uur per week een bandbreedte van 4 uur kan worden aangehouden, waardoor in deze fb-code thans geen reductiefactor aan de orde is, terwijl bij de eerdere beoordeling – de Raad neemt aan de aan besluit 4 ten grondslag gelegde beoordeling van Lind van 1 maart 2006 – is uitgegaan van een medische urenbeperking. De Raad heeft voorts in de geding-stukken geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de uiteindelijk aan besluit 5 ten grondslag gelegde functies op 15 januari 2000 de belastbaarheid van appellant te boven gingen.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het beroep van appellante, dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen besluit 5, ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv alleen te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, nu de rechtbank zulks reeds heeft gedaan voor die kosten in eerste aanleg. Deze kosten worden begroot op € 1.123,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, € 37,- voor namens appellant op 23 maart 2004 overgelegde medische informatie en op € 39,84 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal op € 1.199,84.
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep van appellant, voor zover dit moet worden geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten 2, 3 en 4 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep, voor zover dit moet worden geacht mede te zijn gericht tegen besluit 5, ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.199,84, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2006.