ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4974 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeids(on)geschiktheid en WAO-uitkering na ziekte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die op 30 juli 2004 haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, werkzaam als schoonmaakster, meldde zich op 1 november 2001 ziek vanwege spanningsklachten. Het Uwv had op 14 augustus 2003 besloten dat de bezwaren van appellante tegen een eerder besluit ongegrond waren. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan naar de arbeids(on)geschiktheid van appellante en dat haar beperkingen niet waren onderschat.

In hoger beroep herhaalde de gemachtigde van appellante de grieven, met de stelling dat haar psychische beperkingen onjuist waren vastgesteld, waardoor zij de geduide functies niet kon vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het geding had beperkt tot het medische aspect van de beoordeling. De Raad stelde vast dat de rechtbank onvoldoende wettelijke grondslag had voor haar uitspraak, wat leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak.

De Raad concludeerde dat de belastbaarheid van appellante, zoals vastgesteld door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts, niet was overschat. De Raad oordeelde dat de relevante markeringen in de geduide functies voldoende waren toegelicht en dat de eerdere schatting in hoger beroep voldoende onderbouwd was. De Raad vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 644,- bedroegen, en werd het betaalde griffierecht van € 133,- vergoed.

Uitspraak

04/4974 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 30 juli 2004, 03/834 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006. Appellante en haar gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was werkzaam als schoonmaakster. Op 1 november 2001 meldde zij zich ziek als gevolg van spanningsklachten.
Bij besluit van 15 oktober 2002 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat zij, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op
31 oktober 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 14 augustus 2003, verder: het bestreden besluit, heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen voormeld besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft het geding beperkt tot het medische aspect van de arbeids(on)geschiktheidsbeoordeling en was daarbij van oordeel dat sprake is van een voldoende zorgvuldig onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts. De beperkingen van appellante zijn volgens de rechtbank niet onderschat.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante de eerder ingebrachte grieven, met name dat appellantes -psychische- beperkingen onjuist zijn vastgesteld als gevolg waarvan zij de geduide functies niet kan vervullen, herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
In het licht van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en onder verwijzing naar 's Raads vaste jurisprudentie inzake de onderlinge verwevenheid tussen het medische en arbeidskundige aspect van een arbeids(on)geschiktheids-beoordeling, is de Raad van oordeel dat de rechtbank, gelet op het in eerste aanleg namens appellante aangevoerde, het geding ten onrechte beperkt heeft tot het medische aspect van de schatting. Dit heeft tot gevolg dat de aangevallen uitspraak op een onvoldoende wettelijke grondslag berust als gevolg waarvan de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
Wat betreft het medische aspect van de in geding zijnde beoordeling overweegt de Raad, evenals de rechtbank, dat de belastbaarheid van appellante met de functionele mogelijkhedenlijst van 9 augustus 2002, opgemaakt door de verzekeringsarts M. Al-Ali, en in bezwaar geaccordeerd door bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans, niet is overschat.
De Raad merkt nog op dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten omtrent de gezondheidstoestand van appellante op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen. De Raad neemt hierbij in overweging dat de bezwaarverzekeringsarts beschikte over informatie van behandelend zenuwarts
B.J.M. Franssen en dat de bezwaarverzekeringsarts deze informatie heeft betrokken bij zijn oordeelsvorming. Uit deze informatie, noch uit de in hoger beroep overgelegde informatie van Franssen van 6 april 2004, valt naar het oordeel van de Raad -op de in geding zijnde datum- verdergaande beperkingen af te leiden dan de verzekeringsarts bij zijn onderzoek van 9 augustus 2002 heeft vastgesteld. De Raad ziet evenmin aanleiding een nader medisch onderzoek te laten verrichten.
Uitgaande aldus van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid, is de Raad niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten. De Raad is voorts van oordeel dat de relevante markeringen in de geduide functies afdoende zijn toegelicht, waarbij de Raad nog het volgende opmerkt.
In zijn rapport van 13 januari 2005, opgemaakt naar aanleiding van een brief van de Raad van 21 december 2004 waarin de Raad bij het Uwv informeert of zijn zogenoemde CBBS uitspraken van 9 november 2004 aanleiding geven voor een nadere aanvulling en/of motivering op het bestreden besluit, stelt de bezwaararbeidsdeskundige C.A.J. Wijne dat tijdens de primaire beoordeling en de bezwaarfase met name aan de niet-matchende items onvoldoende aandacht is besteed. Voorts stelt Wijne, na het beoordelen van de niet-matchende items en een nadere motivering van een aantal matchende items, dat de in eerste instantie door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies geschikt zijn te achten voor appellante.
Op grond van het vorenstaande, bezien in het licht van de meergenoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004, stelt de Raad vast dat aan de onderhavige schatting eerst in hoger beroep een voldoende onderbouwing is gegeven ter verkrijging van een toereikend niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid.
Gelet op ’s-Raads standpunt met betrekking tot het CBBS ten aanzien van bestreden besluiten genomen voor 1 juli 2005, moet zulks tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, tweede lid, van de Awb dient te worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, geheel in stand kunnen worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en
H.T. van der Meer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.
RG