[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 23 augustus 2004, 03/1063 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 november 2006
Namens appellante heeft mr. M.M. Brink, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.D. Wind (kantoorgenoot van mr. Brink). Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Steeman.
Appellante, laatstelijk werkzaam als operator bij Sony Music Entertainment Holland B.V. voor 37,5 uur per week, is op 10 december 2001 uitgevallen met buikklachten. Het dienstverband met genoemde werkgever is met ingang van 1 september 2002 beëindigd. Op 19 september 2002 en 18 november 2002 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts, die psychische surmenage na ontslag, alsmede rechter knieklachten, constateerde en die, mede op basis van informatie van huisarts D.E.A. Wijs, een aantal beperkingen vaststelde, die hij neerlegde in een Functionele Mogelijkheden Lijst (hierna: FML). Uitgaande van deze beperkingen heeft de arbeidsdeskundige, mede op basis van een beschrijving van het werk van appellante, geconcludeerd dat appellante, nu zij niet kan terugkeren naar haar voormalige werkgever, geschikt is te achten voor haar maatgevende arbeid, dat wil zeggen soortgelijke arbeid bij een andere werkgever. Hierbij is aangegeven dat deze arbeid in voldoende mate op de arbeidsmarkt aanwezig is. In aansluiting hierop is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op minder dan 15%. Dienovereenkomstig is appellante bij besluit van 27 november 2002 met ingang van 9 december 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) geweigerd.
In het kader van de bezwaarprocedure is appellante onderzocht door bezwaarverzekeringsarts W.R. Eeuwen. Deze constateerde, mede op basis van nadere informatie van psychiater H.G. Henneberg en orthopedisch chirurg J.J. Schrik, een depressie, gonarthrose, stress incontinentie, hypertensie en CARA. Naar aanleiding hiervan zijn nadere beperkingen vastgesteld en is de FML dienovereenkomstig aangepast. Uitgaande van deze nadere beperkingen heeft bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe geconstateerd dat de maatgevende arbeid onveranderd passend is en geconcludeerd dat er geen reden is om af te wijken van het primaire oordeel. In overeenstemming hiermee is het bezwaar van appellante bij het bestreden besluit van 16 mei 2003 ongegrond verklaard.
In het kader van de beroepsprocedure heeft appellante informatie ingebracht van psychiater A. Lisei van 18 juni 2004. In reactie hierop heeft bezwaarverzekeringsarts A.A.W. Haver in zijn rapport van 2 juli 2004 aangegeven geen aanleiding te zien om af te wijken van het primaire medische oordeel.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat haar psychische beperkingen zijn onderschat en heeft zij verzocht om een nader onderzoek door een deskundige. Van de zijde van het Uwv is een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van
22 oktober 2004 overgelegd, waarin het loon dat appellante op de datum in geding in soortgelijke arbeid bij een andere werkgever zou kunnen verdienen nader is toegelicht.
Met betrekking tot de medische kant van de schatting ziet de Raad in de beschikbare medische informatie onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen oordelen dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding door bezwaarverzekeringsarts Eeuwen onjuist is ingeschat. Daartoe heeft de Raad overwogen dat de informatie van huisarts Wijs, psychiater Henneberg en orthopedisch chirurg Schrik door deze bezwaarverzekeringsarts bij zijn oordeel is meegewogen. Voorts heeft de Raad hierbij overwogen dat de informatie van psychiater Lisei geen betrekking heeft op de datum in geding en dat de bezwaarverzekeringsarts Haver in zijn rapport van 2 juli 2004 overigens voldoende heeft gemotiveerd waarom deze informatie niet kan leiden tot een herziening van het medisch standpunt. Onder deze omstandigheden ziet de Raad ook geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige.
Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting overweegt de Raad als volgt. Naar vaste jurisprudentie van de Raad dient bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde in beginsel als de zogeheten maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde verrichtte vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Geschiktheid voor deze maatmanarbeid brengt in beginsel mee dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Dit is evenwel anders indien hervatting in de oude functie niet mogelijk is en de maatmanarbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers niet of nauwelijks voorhanden is. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. Gezien het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 22 oktober 2004 is naar het oordeel van de Raad voldoende aannemelijk dat soortgelijke arbeid bij andere werkgevers in voldoende mate voorhanden is.
Uit het voorgaande volgt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding terecht is vastgesteld op minder dan 15%. Hieruit volgt dat appellante bij het bestreden besluit terecht een uitkering ingevolge de WAO is geweigerd.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006.