[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 11 februari 2005, 04/702 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 29 november 2006
Namens appellante heeft H. Mertens, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV te Drachten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2006.
Appellante is na kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.
Appellante is op 23 september 2003 wegens zwangerschapsklachten ongeschikt geworden tot het verrichten van haar werk als administratief medewerkster voor 20 uur per week bij een woningbouwvereniging.
Op 26 november 2003 is zij bevallen van een tweeling en aansluitend heeft zij over de periode van 27 november 2003 tot en met 17 maart 2004 een uitkering ingevolge de Wet arbeid en zorg ontvangen.
Appellante heeft op 18 maart 2004 aan het Uwv gemeld dat zij op en na deze datum nog arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 1 april 2004 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar geen uitkering ingevolge artikel 29a, vierde lid, van de Ziektewet werd toegekend, omdat de arbeidsongeschiktheid geen gevolg was van de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
Bij besluit van 29 juni 2004 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat het bestreden besluit berust op een ontoereikende medische grondslag. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsartsen waren volgens de rechtbank niet gehouden om de behandelend (huis)arts te raadplegen.
De Raad heeft het volgende overwogen.
De Standaard “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid” (Lisv-mededeling M 99.47, van 29 april 1999) beschrijft de werkwijze en de criteria die de verzekeringsarts moet hanteren bij de beantwoording van de vraag of de ongeschiktheid van de vrouw voor haar arbeid het gevolg is van zwangerschap en/of bevalling. In rubriek 4.1.1 van deze standaard wordt bij de indeling van categorieën van oorzaken van arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap en/of bevalling melding gemaakt van klachten of aandoeningen die tijdens de zwangerschap of in de kraamperiode relatief vaker voorkomen dan daarbuiten. Als voorbeeld wordt daarbij onder meer genoemd een depressie. Omdat het hier aandoeningen betreft die ook buiten de context van zwangerschap en bevalling voorkomen, is het oorzakelijk verband soms moeilijk(er) te beoordelen. Hier moet dan ook getoetst worden aan de algemene criteria van de standaard. Volgens deze algemene criteria is het aannemelijker dat er sprake is van een oorzakelijk verband met de zwangerschap/bevalling als de klachten nog niet voor het begin van de zwangerschap bestonden. De aannemelijkheid van het verband tussen klacht en zwangerschap/bevalling wordt kleiner geacht naarmate er meer tijd is verstreken na de bevalling; ook in het geval dat er aanvankelijk wel een verband werd aangenomen. Zo treden stemmingsstoornissen (depressies) in de eerste maand na de bevalling vaker op dan bij niet recentelijk bevallen vrouwen. Volgens de standaard geldt in het algemeen dat als er drie maanden na de bevalling nog steeds sprake is van arbeidsongeschiktheid, dit aanleiding is tot een kritischer beoordeling van de oorzakelijkheid.
De bezwaarverzekeringsarts M.A. Peerden heeft in zijn rapport van 28 mei 2004, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, aan de hand van de gegevens uit het dossier en de anamnestische gegevens, verkregen op de hoorzitting van 27 mei 2004, de aanvraag van appellante getoetst aan voormelde standaard. Volgens de bezwaarverzekeringsarts was voldoende duidelijk dat de klachten c.q. het psychiatrisch beeld – depressie – een directe relatie hadden met de zwangerschap, i.c. de gecompliceerde ontwikkeling van de foetussen. Naar de maatstaven van de vigerende wet- en regelgeving kon volgens de bezwaarverzekeringsarts in het onderhavige geval het psychische beeld echter niet gezien worden als gevolg van zwangerschap/bevalling. Zwangerschap en bevalling zijn op zichzelf niet predisponerend voor de klachten, maar de stress voor betrokkene door de gecompliceerde ontwikkeling van de kinderen was volgens de bezwaarverzekeringsarts de oorzaak van de depressie en de daaruit voortvloeiende arbeidsongeschiktheid.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts deze conclusie slechts op verantwoorde wijze had kunnen trekken, indien hij informatie had ingewonnen bij de behandelend sector. De Raad heeft aan de hand van de gedingstukken vastgesteld dat dit niet is gebeurd. De Raad acht dit met name van belang omdat uit een in hoger beroep overgelegde brief van 13 februari 2006 van de behandelend gynaecoloog blijkt dat appellante een zeer gecompliceerde tweeling-zwangerschap heeft doorgemaakt met voortdurend aanwezige psychische bedreiging van het verlies van een of twee kinderen. Deze onzekere situatie bestond vanaf een zwangerschap van 13 weken en heeft geduurd tot het einde van de zwangerschap waarbij de kinderen prematuur werden geboren. Aan de brief van 13 februari 2006 ontleent de Raad het navolgende:
“Wij hebben patiente lange tijd vervolgd vanaf een zwangerschapsduur van 13 weken door middel van echoscopisch onderzoek en een Doppler onderzoek met op zoek naar vroege symptomen van ontstane foetale anemie. Uit aanvullend onderzoek in CLB te Amsterdam hebben wij aanwijzingen dat de kans op ernstige foetale anemie sterk verhoogd was. Patiente werd wekelijks gecontroleerd door middel van uitgebreid echoscopisch onderzoek waarbij beide foetus werd gemonitord voor het ontstaan van anemie. Deze situatie betekende voor patiente en haar partner hoge mate van spanning en onzekerheid over het leven van één of zelfs twee kinderen. De kans dat zij één of zelfs twee kinderen intra-uterien zouden verliezen als gevolg van ernstige anemie was reëel en duidelijk aanwezig. Bij een zwanger-schapsduur van 22 weken werden symptonen van verslechtering van foetale conditie zodanig dat patiente werd verwezen naar UMC te Leiden i.v.m. uitvoeren van intra-uteriene transfusies bij de kinderen. Deze behandeling heeft 3x plaatsgevonden in Leids Universitair Medisch Centrum. Primaire aandoening d.w.z. actieve immunisatie anti-Kell i.v.m. incompatibiliteit van Kell anti-geen betekent ernstige kans op mortaliteit of ernstige morbiditeit bij een of bij beide foetus. Ook de behandeling in Leids Universitair Medisch Centrum door middels van intra-uteriene transfusies kent hoge risico voor beide kinderen.”
“De zwangerschap die patiente heeft doorgemaakt is niet te vergelijken met een gewone tweeling zwangerschap met bijbehorende “gewone” complicaties. Het lijkt mij heel begrijpelijk dat ze veel psychische problemen daardoor heeft gehad die wat langere herstellingsperiode vereisen zelfs nu na het beeindigen van deze zwangerschap.”
Hoewel bezwaarverzekeringsarts G.J. Dreijer in reactie op reeds eerder in hoger beroep overgelegde brieven van de behandelend sector het standpunt heeft ingenomen dat de klachten van betrokkene reactief van aard waren en niet direct dan wel rechtstreeks veroorzaakt door de zwangerschap of bevalling, ziet de Raad geen reden voor twijfel aan het standpunt van de behandelend gynaecoloog dat de psychische problemen in dit geval een gevolg zijn geweest van de zwangerschap en/of bevalling. Mitsdien moet worden gezegd dat hier sprake is van een oorzakelijk verband in de zin van artikel 29a, vierde lid, van de Ziektewet.
Hetgeen in dit verband ter zitting nog is aangevoerd vormt voor de Raad geen reden voor een ander oordeel.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 29a, vierde lid, van de Ziektewet. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve niet in stand blijven.
Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen en daarbij tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 139,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 november 2006.